het kasteel van Lilare

Het kasteel van Lilare

in Sint-Maria-Oudenhove

Een der aengenaemste lusthuyzen

van Vlaenderen

 

door Ignace De Temmerman en Koenraad De Wolf

 

 


1.   Geschiedenis

Een aloud cultuurgebied


De site Lilare ligt in de onmiddellijke nabijheid van de Romeinse heirbaan die omstreeks het begin van onze jaartelling werd aangelegd vanuit de stad Bavai in Noord-Frankrijk.

Het kasteel van Lilare ligt in Sint-Maria-Oudenhove, een gemeente met zowat 3.500 inwoners, die bij de fusie op 1 januari 1977 werd opgedeeld tussen Brakel en Zottegem. Het domein situeert zich op het grondgebied van Brakel, langs de rechteroever van de rivier de Zwalm.
De Zwalmvallei is een aloud cultuurgebied. Zo ligt Lilare in de onmiddellijke nabijheid van de Romeinse heirbaan die omstreeks het begin van onze jaartelling werd aangelegd vanuit de stad Bavai in Noord-Frankrijk. Die was de hoofdplaats van de ‘civitas Nerviorum’ of  het stamgebied van de Nerviërs, waartoe ook zuidelijk Oost-Vlaanderen behoorde. Die heirbaan liep in noordwestelijke richting verder naar de ‘vicus’ Gent.
Ter hoogte van de Haeyershoek, op de grens van de gemeenten Zegelsem en Nederbrakel, splitste de heirbaan. De 5,10 meter brede hoofdweg liep met een knik van 33 graden in noordwestelijke richting via de heuvelrug over Elst tot aan het gehucht Rekegem in Munkzwalm – het kruispunt met de heirbaan Hofstade-Velzeke-Kortrijk – om vervolgens rechtdoor te lopen naar Gent. Waarom volgde de heirbaan de Zwalmvallei niet en werd van het loodrechte tracé afgeweken ten voordele van de heuvelrug? Archeoloog Marc Rogge ziet een verklaring in de moerassige weiden en de vaak onder water liggende bossen tijdens de winter.
Vanaf diezelfde Haeyershoek liep een smallere heirbaan, met een breedte van 2,80 meter, rechtdoor via Nederbrakel naar de Zwalmbeek in Michelbeke. Rogge, die het gebied grondig prospecteerde, stelt dat die smalle heirbaan, die slechts verkeer met paard en kar in één richting toeliet, mogelijk als transportweg voor natuurlijke bouwmaterialen werd gebruikt.
In de even verderop gelegen Gallo-Romeinse nederzetting Velzeke werd immers overvloedig ijzerzandsteen aangetroffen van het Diestiaan, afkomstig uit de streek van Vloesberg, en grote hoeveelheden Doornikse steen. Rogge acht het niet uitgesloten dat de weg vanaf de Haeyershoek tot Michelbeke werd aangelegd voor dat transport. Vanaf die plaats was de Zwalm breed genoeg om de stenen via trekvaart naar Velzeke te vervoeren. Een dergelijk type transportweg komt ook op andere plaatsen voor.
Over een mogelijke bewoning op het domein Lilare tijdens de Gallo-Romeinse periode zijn geen gegevens bekend.
In de middeleeuwen was de parochie Sint-Maria-Oudenhove verdeeld in zes heerlijkheden: Sint-Maria-Oudenhove, Ten Berge, Riede, ter Weeden, Zijverdingen en Lilare. Sanderus omschrijft in zijn boek Flandria illustrata (1644) Lilare niet alleen als de belangrijk­ste heer­lijkheid van de paro­chie, maar ook als een van de vijf meest gezagheb­bende domei­nen van het Land van Zot­tegem.

‘Lilare was een van de zes heerlijkheden op het grondgebied van Sint-Maria-Oudenhove.’



1.2. Lilare en Ten Broeke


De site waarop later het kasteel van Sint-Maria-Oudenhove gebouwd werd, wordt in archiefdocumenten met zowel Lilare als Ten Broeke aangeduid. Beide namen verwijzen naar het moerassige land dat het kerndeel van het domein en de heerlijkheid uitmaakte. Vanwaar dat dubbele naamgebruik? De attestaties van Lilare gaan terug tot de 12de eeuw, terwijl Ten Broeke pas in de 14de eeuw in de teksten opduikt. Om te begrijpen hoe dat komt, bekijken we de namen Lilare en Ten Broeke van dichtbij. Ook vermelden we de oudste attestaties.

Eenzelfde betekenis met een andere functie

Lilare is afgeleid van het West-Germaanse ‘*hlaeri’ en betekent een bosachtig en een moerassig terrein. Die naam komt slechts op twee andere plaatsen voor in Vlaanderen: te Baaigem en te Heldergem. In Frans-Vlaanderen, nabij de Noord-Franse stad Bethune, situeert zich het gelijkaardige toponiem Lillers.
De verwantschap die de Brakelse heemkundige Marcel Van Cauwenberge meende te ontwaren tussen de heerlijkheid in Sint-Maria-Oudenhove en die in het Franse Lillers, lijkt ons minder aannemelijk. Bovendien is zijn veronderstelling dat de graaf van Vlaanderen de familie Lillers in de 12de eeuw zou hebben verbannen van hun domein in Noord-Frankrijk, waarna die zich in Sint-Maria-Oudenhove vestigde,  moeilijk te bewijzen.
De naam broek komt van het West-Germaanse ‘*broka’ en betekent moeras – op het eerste gezicht dezelfde betekenis als Lilare. Maar in tegenstelling tot Lilare komt de naam broek of zijn locatief ten broeke frequent voor in Zuid-Oost-Vlaanderen. Archiefdocumenten vermelden 21 maal een hof of goed Ten Broek(e) in Oost-Vlaanderen, waaronder in Sint-Maria-Horebeke, Sint-Maria-Lierde, Sint-Martens-Lierde, Scheldewindeke, Parike, Mater, Welle en Kwaremont.
Anders dan de term Lilare, heeft de naam Broek in onze streek echter een specifieke betekenis. Als drassig land was zo’n broek aanvankelijk collectief bezit. Het behoorde tot de zogenoemde ‘gemene’ of gemeenschappelijke gronden, waardoor het vee van de dorpelingen op die plaats kon weiden. Ook leverden de elsen en de wilgen van een broek brandhout voor particulier gebruik. Maar in de loop van de 11de en de 12de eeuw werden overal in Vlaanderen die gemene gronden uitbesteed of verkocht aan particulieren.
Blijkbaar verkozen de eerste privébezitters van het broek van Sint-Maria-Oudenhove – waarvan de namen voor het eerst in de 12de eeuw geattesteerd worden – de naam Lilare om hun pas verworven goed te benoemen, veeleer dan de wellicht oudere naam Ten Broeke, omdat die te veel reminiscenties opriep aan het eertijds collectieve statuut van de site. Wanneer die bezitters later heerlijke rechten lieten gelden over het gebied en uitgroeiden tot wijkheren, benoemden zij zichzelf als behorende tot de heerlijkheid Lilare. Wanneer twee eeuwen later de herinnering aan het collectieve bezit van weleer was weggedeemsterd, duikt de naam Ten Broeke opnieuw in de archieven op.
In Sint-Maria-Oudenhove werd de oorspronkelijk collectieve status van een deel van het foncier ( het kerndeel) van de heerlijkheid Lilare  nog eeuwen later in een eigenaardige costuyme (of gewoonterecht) bewaard. Tot het einde van de 18de eeuw was de bezitter van de heerlijke rechten van Lilare ook de eigenaar van een weide van drie bunder (of 3,69 ha), genoemd, ‘eene ghemeen mersch (…) waarvan hy geniet de proprieteyt dry maenden sjaers’. Die gemeenschappelijke weide, behorende tot het kerndeel van de heerlijkheid, was dus negen maanden per jaar aan het vruchtgebruik van de collectiviteit onderworpen, terwijl de heer – of de boerderij die bij het kasteel hoorde – ze slechts drie maanden mocht uitbaten.
Als oudste naam van de site verwees Ten Broeke dus naar de geografische gesteldheid van het terrein én het oorspronkelijke collectieve statuut. De jongere naam Lilare verwees  – naast de geografische gesteldheid – vooral naar de privéstatus van het areaal, met zijn heerlijke rechten en de opkomst van het wijkgeslacht van Lilare.

Als oudste naam verwijst Ten Broeke naar het oorspronkelijke collectieve statuut. De jongere naam Lilare beklemtoont de privéstatus van het areaal met zijn heerlijke rechten.’

Oudste attestaties

In talrijke oude attestaties verwijst de naam Lilare naar de bezitters van het domein: de heren van Lilare. Zij waren in de 12de en de 13de eeuw belangrijk genoeg om her en der op te treden als getuigen bij schenkingen. Hun namen zijn vaak terug te vinden in de regesten van de abdijen van Beaupré in Grimminge en van Ename. (Zie verder onder 1.4).
De oudste vermelding van een "Goed Ten Broeke" in Sint-Maria-Oudenhove dateert van 25 januari 1313 wanneer Gerard, heer van Zottegem, het domein - met uitzondering van een aantal eiken - in erfpacht geeft aan Giselbrecht vander Nieupoort en zijn broer Heinrik voor een jaarlijkse rente van 38 pond en een vergoeding in natura van 50 ellen linnen. De pachter woonde op het hof te Nieuwpoort in Sint-Maria-Oudenhove.
Uit 1338 dateert de vermelding van ‘½ dagwant grond up den elverenberch aan den beken brouc.’ In een regest van de priorij van Sint-Maartens-Bos in Sint-Martens-Lierde van juli 1409 lezen we: ‘Daniel de Herzelle, gezeid heer van Den Broucke.’ Op 28 oktober 1409 amortiseert ‘Daneel van Herzele, ridder, heer van Lilars’ de jaarlijkse erfrente van drie ponden parisis die de priorij heeft gekocht van Jan Van Varewijc. Diezelfde ‘Daniel de herzelle, ridder, heer de Le Broucke’ staat op 26 augustus 1422 vermeld op de lijst van de leenmannen van het land en de heerlijkheid van Zottegem.
Het eerste blad van een renteboek van de heerlijkheid Lilare uit 1438 vermeldt: ‘theerscip Lilare geseit Ten Broucke’. In een akte van 18 december 1447 verschijnt de naam van Laureyns De Ruwe als baljuw van de heerlijkheid Ten Broeke en de registers van de Raad van Vlaanderen vermelden dat de ‘heer van Lillaar Joos van Herzele’ in 1539 ‘thof Ten Broucke metten toebehoorten ghelegen’ verpacht aan Joos De Poortere.
Na het overlijden van zowel Joos als zijn zoon Jan (in 1552), neemt diens weduwe Cathelyne Plaeck het beheer van de hoeve over. De pacht bedroeg jaarlijks ‘33 pond grote en twee stenen vlas’, waarbij volgens de overeenkomst de opbrengst van het duifhuis met de daarbij behorende mest toekwam aan de eigenaar.
In een akte van 22 oktober 1597 schrijft procuratiehouder Louis Morreels, in opdracht van Françoise van Mastaing, de weduwe van Filip van Herzele, dat ‘Joncheere Charles van Eersele over Joncheere Joos van Hersele heere van Lilaer haudt een leen ’t welck is ’t heerschap van Lilaer principaelste hof & in lande water meerschen bosschen & weeden over al groot XLIIII bundre.’
Van de 14de tot de 16de eeuw werden de benamingen Lilare en Ten Broeke door elkaar gebruikt om zowel de heerlijkheid als het kasteel aan te duiden. Zo staat op de Horenbaultkaart van het Land van Aalst uit 15(9)6 het ‘Casteel ten Brouke’ en ook Sanderus duidt in 1644 in zijn boek Flandria Illustrata de site aan met de naam ‘t Casteel ten Broucke’.
Vanaf het midden van de 17de eeuw ruimt de naam Ten Broeke definitief plaats voor Lilare.

1.3. De heerlijkheid Lilare


De heerlijkheid Lilare, een leengoed van de heren van Zottegem, vindt zijn oorsprong in het domaniaal stelsel. Het ‘foncier’ of het persoonlijk bezit van de heer bedroeg 44 bunder of 54,11 ha.

Van domaniaal stelsel naar heerlijkheid

De term heerlijkheid verwees in de middeleeuwen naar het gezag dat een heer uitoefende over een bepaald gebied, waarna die term ook het territorium aanduidde waarover dat gezag gold. Het grondgebied van een dorp was soms opgedeeld in verschillende heerlijkheden, waarover dikwijls telkens andere heren het gezag uitoefenden. De heerlijkheden waren eigen of allodiaal bezit, of konden in leen worden gehouden van een leenheer. Toen de Franse republiek op 1 oktober 1795 de Zuidelijke Nederlanden bij Frankrijk inlijfde, werden de heerlijkheden afgeschaft en vervangen door de gemeenten – een modernere vorm van lokale gezagsuitoefening.
In een eerste fase groeide elke heerlijkheid uit het domaniale stelsel – een gezagsstructuur die alleen gebaseerd was op grondbezit. De grootgrondbezitter maakte het gebruik van een aantal stukken grond over aan laten of lijfeigenen. Die voerden in ruil daarvoor gedurende een paar dagen per week karweien uit op het domein, of deden herendiensten op de boerderij van de heer – het ‘vroonhof’, dat werd uitgebaat ten profijte van de heer onder het gezag van een
meier. Het domaniale stelsel boette in onze streek evenwel vanaf het einde van de 10de eeuw aan belang in onder druk van de demografische groei, het ontstaan van de eerste steden en een gediversifieerde geldeconomie.
De alleenheerschappij van de plaatselijke heren, die in het domaniale stelsel nog was gebaseerd op hun economische macht binnen een gesloten systeem, evolueerde in de heerlijkheden naar een fiscale en een juridische gezagsstructuur. De renten namen de plaats in van karweien, het boerenbedrijf werd meer geïndividualiseerd en het lijfeigenschap evolueerde naar een grotere individuele vrijheid.

‘Toen de Franse republiek in 1795 de Zuidelijke Nederlanden inlijfde, ruimden de heerlijkheden plaats voor de gemeenten.’

Domein en heerlijkheid Lilare
In Lilare vinden we nog tot in het midden van de 17de eeuw verwijzingen naar het domaniale stelsel. Een document in het archief van het Land van Zottegem uit 1666 vermeldt dat de wethouders van Sint-Maria-Oudenhove en Michelbeke bereid zijn tachtig gulden te betalen voor het afkopen van de oude herendiensten – meer bepaald het vervoer ten dienste van het vroonhof: ‘inde plaetse vande voors[eide] crouween [karweien] te doen metten daet geen waghen ende peerden.            
De kern van de heerlijkheid Lilare, het ‘foncier’, was het persoonlijke bezit van de heer. Dat bedroeg 44 bunder of 54,11 ha en bestond uit een mote, grachten en wallen, een neerhof met huizen, dreven, akkerland, bossen, weiden en een windmolen. Vanaf het derde kwart van de 16de eeuw kwam in de plaats van de mote een kasteel.
Daarnaast strekte het heerlijke gezag zich uit over een aantal arealen in Sint-Maria-Oudenhove, Michelbeke, Rozebeke, Sint-Goriks-Oudenhove, Erwetegem en Everbeek. Het gebied van de heerlijkheid Lilare was dus, zoals gebruikelijk tijdens het ancien régime, sterk versnipperd.
Het neerhof van Lilare dat bij het ‘foncier’ hoorde, was gelegen op de linkeroever van de Zwalm, aan de huidige Molenbergstraat. In de 18de eeuw bestond de hoeve volgens de Ferrariskaart (1771-1778) uit een tweetal rechthoekige gebouwen; momenteel wordt ze nog altijd uitgebaat en het huidige woonhuis dateert uit de 18de eeuw, maar de stallingen werden verbouwd in 1846 door de toenmalige eigenaar van het kasteel, Antoine Mathot.
De windmolen van Lilare – zie de Horenbaultkaart uit 15[9]6 – stond op de ‘molenkouter Ten Broucke’, op de plaats genaamd ‘Lilaersplein’ of het hoogste punt van de huidige Molenberg, aan de weg van het kasteel naar Nederbrakel. Op die plaats stond ook de galg. Molenaars van Lilare waren Adriaen Van Lierde (1571), Jan Ameys (1577), Franciscus Boelier (voor 1666) en Gillis Vekemans (na 1666), Filip Van Malderen (1740-1757) en de uit Aspelare afkomstige Bartholomeus Ansion (jaren 1780 en 1790). De windmolen werd in 1946 geveld tijdens een storm.
De heerlijkheid Lilare was een leengoed dat werd gehouden van het leenhof van Zottegem. Daardoor moest iedere nieuwe eigenaar ook bij elke generatiewissel een ‘verhef’ doen. Hij moest de heer van Zottegem erkennen als zijn meerdere, een bepaald bedrag betalen en hem steunen wanneer nodig. Vóór de 16de eeuw en de opkomst van de huurlingenlegers betekende dat ook militaire steun.
Uit de leenfiliatie kunnen we afleiden dat de heren van Zottegem voor de 11de-12de eeuw wellicht de bezitters van het domein en de heerlijkheid Lilare waren.

 

1.4. De heerlijke bevoegdheden

De heer van Lilare was op zijn heerlijkheid bevoegd voor het uitoefenen van de drie rechtsgraden: de hoge, midden en lage justitie en hij benoemde ook de baljuw. Bovendien was aan de heerlijkheid een aantal heerlijke rechten verbonden.

De drie rechtsgraden
Tot de bevoegdheid van de hoge justitie behoorden: het behandelen van burgerlijke en criminele zaken, het uit­spreken en het uitvoeren van lijfstraffen, het uitschrijven van boetes tot maximum zestig ponden parisis, het in beslag nemen van goederen, het uitspreken van verbanningen, het houden van keuren of de ‘waerheden’, dat zijn de gerechtelij­ke onderzoeken, en het controleren van de staat van de wegen, de sluizen en de brug­gen.
De ‘middele’ justitie bleef beperkt tot het berechten van dief­stallen zonder geweldpleging, met als hoogste boete het betalen van drie ponden parisis.
In het kader van de lage justitie deed de heer uitspraak over geschil­len over gronden en wettigde hij de verkoop en de verpachtin­g van gronden.
De heer van Lilare had ook het recht in ongenade gevallen personen te verbannen, niet alleen buiten zijn gebied maar ook buiten het graafschap Vlaanderen. Ook wees de heer de rechtsbestuurders – de baljuw en de schepenbank – aan van de drie justitiegraden. De zevenkoppige schepenbank was, samen met de baljuw, bevoegd voor alle wettelijke zaken, gerechtelijke onderzoekdaden, evenals voor het houden van de jaarkeur. Dat was een jaarlijks gerechtelijk onderzoek van juridische klachten.

De baljuw
Als vertegenwoordiger van de heer van Lilare was de baljuw belast met het handhaven van de orde en de vrede in de heerlijkheid. Hij stelde op zijn beurt de stedehouder of de luitenant-baljuw aan; alsook de prater die belast was met de politiedienst; en maande de schepenbank.
Een archiefdocument van 17 mei 1461 vermeldt de namen van baljuw Jan Van Herzele en van de schepenen Jacop Hollerbeke, Gillis Kueteric, Adriaen Machtelyns, Arend Rekeghem en Clays Van Wayenberghe. In 1477 wordt Laureyns De Ruwe genoemd als baljuw van Lilare en rond 1660 was dat Rafaël Wouters.
Wanneer in de 17de en in de 18de eeuw de heerlijkheden Sint-Maria-Oudenhove, Michelbeke, Lilare en Riede onder hetzelfde heerlijke gezag vallen, treedt voor het hele gebied één baljuw op en int de meier van Michelbeke ook de renten in Lilare en Sint-Maria-Oudenhove. In die periode was de meierij van Michelbeke gedurende vijf opeenvolgende generaties in handen van de familie De Pessemier.

‘De Heer van Lilare had vergaande bevoegdheden op juridisch vlak, inzake de ordehandhaving en voor het verwerven van inkomsten.’

De heerlijke rechten
Van oudsher waren nog andere rechten verbonden aan de heerlijkheid Lilare. De ‘wandelkoop’ was het recht van de heer op de 20ste penning of vijf procent bij de verandering van eigenaar van de rentegronden bij een verkoop. De ‘doodkoop’ – die het dubbele bedroeg van de jaarlijkse rente – had betrekking op het recht dat werd geheven bij de overgang van rentegronden naar aanleiding van een erfenis.
Verder moest een belasting worden betaald bij de verkoop van dieren en was ook de ‘vont’ van toepassing: het recht van de heer op de niet opgevorderde verdwaalde of verloren goederen. Het ‘bastaardgoed’ verwees naar de goederen binnen de heerlijkheid die werden nagelaten door bastaarden zonder nakomelingen.
Bovendien mocht de heer van Lilare bij een beperkt aantal laten of renteplichtigen uit de erfenis het ‘beste hoofd’ of het ‘beste kateil’ kiezen: het mooiste of het meest waardevolle stuk. In Sint-Maria-Oudenhove werden van de 14de tot de 17de eeuw o.a. een ijzeren pot, een pan, een bed, een merrie en een koe als beste hoofd betaald. Het ‘stragiersgoed’ ten slotte sloeg in zijn brede betekenis op het recht van de heer op alle goederen van bastaarden en vont en in zijn enge betekenis op de gevonden en de verdwaalde goederen. Traditioneel schonken de inwoners van de heerlijkheid bij hun huwelijk de heer van Lilare twee stuivers, een schotel vlees, een schotel erwten en een wit brood.
Opgeteld vertegenwoordigden de heerlijke renten van Lilare 49 ponden, 17 schellingen en vier deniers parisis. Daarnaast had de heer nog gronden waarop renten in natura werden geheven: vier halsters en een kop koren, elf halsters en een hoop haver, 86 kapoenen of gesneden hanen, 29 hoenderen, 40 ganzen en 80 eieren.

Wat leert ons dat alles?
Het gebruik van de oude termen in de denombrementen, de ‘laten’ en de heffing van renten in natura, bevestigt dat de heerlijkheid Lilare is ontstaan uit een domaniaal hof met als kern een hoeve, die was gelegen in de onmiddellijke buurt van het latere kasteel. In jongere  denombrementen en ook in andere documenten wordt die hoeve het ‘nederhof’ genoemd – tegenover het ‘upperhof’ waarmee vanaf de middeleeuwen gemeenzaam een kasteel wordt aangeduid.
Oudere attestaties spreken over die hoeve als het ‘goed’ of het ‘hof’ omdat op dat ogenblik nog geen kasteel was gebouwd. Waarschijnlijk was die hoeve voor de opkomst van het wijkgeslacht van Lilare – tot in het midden van de 12de eeuw – eigendom van de heren van Zottegem en werd ze voor hun profijt uitgebaat door een meier. Is dat 12de-eeuws meiersgeslacht uitgegroeid tot de middeleeuwse familie van Lilare, die zich, eens ze het goed beleenden, na een paar generaties beschouwde als de eigenaars van het domein? Die evolutie kwam vaker voor in de middeleeuwen, maar bij gebrek aan bronnenmateriaal blijft dat met betrekking tot Lilare een hypothese.


1.5. De heren van Lilare

De oudste vermelding van de heren van Lilare gaat terug tot het midden van de 12de eeuw. Maar pas met de komst van de heren van Herzele in de 14de eeuw kan de genealogie worden gereconstrueerd. De heerlijkheid gaat over naar de families de Weynsone, Blondel en de Norman. De telgen uit dit geslacht zijn ook de laatsten die zich heren van Lilare mogen noemen. De latere eigenaars van het domein zijn de families Maes-Mathot en Vermeulen-le Mesre de Pas, en vanaf 1933 de Zusters van Sint-Franciscus van Assisi uit Opbrakel.

De heren van Zottegem (tot en met de 12de eeuw)

Hoewel geen bronnenmateriaal werd teruggevonden, kunnen we uit de leenfiliatie afleiden dat de heren van Zottegem ten laatste tot het midden van de 12de eeuw de eigenaars waren van het domein Lilare.

De heren van Lilare (12de – 13de eeuw)

Een aantal attestaties vermelden vanaf de 12de eeuw een aantal heren van Lilare, die optreden als getuige bij de verkoop van gronden, maar die tonen geen verband aan met het bezit van het domein Lilare.
Het cartularium van de abdij van Ename vermeldt in 1154 de aanwezigheid van Henricus de Lilar wanneer Arnulf van Dendermonde zijn rechten opeist in verband met enkele personen in de omgeving van de abdij. In 1176 bevestigt de dochter van de overleden Willelmus de Lilar de schenking van een rente op een stuk land. Annekino de Lilaris in1187 getuige van de verkoop aan de abdij van Ename van een stuk grond nabij de Schelde, dat Zeger van Herlegem in leen houdt van Raas van Gavere. Vermoedelijk diezelfde Annekino de Lilartreedt op als getuige in twee akten van diezelfde Raas van Gavere: bij de goedkeuring van de verkoop van gronden in Mater (1196) en de schenking van de tienden van de parochie Welden aan de abdij (1197). Verder in de 12de eeuw treffen we Balduinus de Lilar aan als getuige in een schenkingsakte van Goswin van Velzeke. Vermoedelijk diezelfde Balduino de Lilar en Henrico ‘filio ejus’ zijn aanwezig bij de schenking van goederen in Everbeek door Ermentrude van Baaigem. Rond dezelfde tijd zijn de gebroeders Arnulf, Ebbin en Gisellin de Lylar getuigen wanneer Raas van Gavere bepaalde visrechten afstaat aan de Gentse Sint-Baafsabdij.
Op 5 maart 1225 getuigt Seger van Lilar bij de schenking van de tienden van Denderhoutem aan de Sint-Adriaansabdij van Geraardsbergen. Jehan van Lielaer en zijn vrouw Heylewijs dragen op 20 september 1289 7,5 bunder eigen goed in Schendelbeke en Idegem over aan de abdij van Beaupré in Grimminge. Jehan was de zoon van Jan, ridder en heer van Schendelbeke.

De heren van Zottegem (eerst kwart 14de eeuw)
Een erfpacht van 25 januari 1313 toont aan dat Gerard, de heer van Zottegem, in het bezit is van het domein Lilare. Andere verwijzingen naar de heren van Zottegem vonden we niet terug.

De heren van Herzele (14de eeuw – 1657)

Lang oefenden de heren van Zottegem hun voogdij over Lilare niet uit, want nog in de eerste helft van de 14de eeuw komt de heerlijkheid in handen van de heren van Herzele.
De oudst bekende namen van dat geslacht zijn die van vader Jan en zoon Walter van Herzele, maar over hen vonden we weinig gegevens terug. We weten alleen dat in 1338 de uit Sint-Maria-Oudenhove afkomstige Jan van Herzele ‘joncheer’ wordt genoemd. Hij behoorde tot de betere klasse, maar was niet van adel. Walter stierf op 14 april 1331 en werd in de kerk van het dominicanerklooster te Gent begraven.
Van Daniël van Herzele, de zoon van Walter van Herzele en Suzanne Sersanders, bleven attestaties bewaard uit 1409 en 1422. Hij overleed op 1 oktober 1433. Zijn grafsteen met de tekst ‘Hier licht begraven M’her Daniel van Herzelles, Heere van Lilaere, die overl[eed]. deser werelt in’t jaer 1433. den eertsen October’, zou zich in de Sint-Baafskathedraal in Gent bevonden hebben. Uit het huwelijk van Daniël van Herzele met Margaretha van Poeke
werden vijf kinderen geboren. Hun oudste zoon, Jan van Herzele, die de titel van heer van Lilare droeg, huwde Margaretha Blondel-Joigny een dochter van de baron van Pamel. Hun oudste zoon, die eveneens Jan heette, kreeg uit zijn huwelijk met Anna Péronne de Hennin zes kinderen. Een generatie later huwde Daniël van Herzele, de oudste zoon van Jan en Anna, driemaal. Uit zijn eerste huwelijk met Maria van Cuninghem, een weduwe die al kinderen had uit een vroeger huwelijk en wiens bezittingen zich in Noord-Frankrijk situeerden, sproot in 1503 Joos van Herzele voort, de latere heer van Lilare.

‘Gedurende bijna drie eeuwen oefenden de Heren van Herzele het heerlijk gezag uit over Lilare.’


Joos stierf zonder nakomelingen, waarna de heerlijkheid overging in handen van zijn oom Karel van Herzele, de broer van zijn vader Daniël. Karel, wiens naam vermeld wordt in de 20ste-penningkohieren van, overleed op zijn beurt kinderloos.
De heerlijkheid Lilare ging dan over in handen van Karels neef Filip, de zoon van Adriaan van Herzele, die ook de heerlijkheid van Fontaine-l’Evèque in Henegouwen van moederszijde erfde. Filip overleed in 1597. Toen diens zoon Antoon uit zijn huwelijk met Françoise van Mastaing, op jonge leeftijd en zonder nakomelingen overleed, werd zijn oom, Gabriël van Herzele, de nieuwe heer van Lilare. Bij de dood van Gabriël in 1630  ging Lilare over in handen van zijn zus, Alardina van Herzele en haar echtgenoot Karel Christiaan de Rodoan. Hoewel dat leen een erfenis was van Alardina van Herzele, deed Jacques Van Rode – in naam van de Rodoan – het verhef. Karel Christiaan was de zoon van ridder Filip de Rodoan, de burgemeester van Brussel in 1588-1589 en heer van Beerlegem, Amerval, Sint-Laurijns-Berchem, Doncourt en Knapenaarde, een kleine heerlijkheid op het grondgebied van Beerlegem. Alardina van Herzele stierf in 1637 en haar man in 1653.
Sanderus vermeldt dat verschillende leden van het geslacht van de heren van Herzele begraven liggen in de kerk van ‘Lilaers’. Vermoedelijk betreft het de parochiekerk van Sint-Maria-Oudenhove. Maar in die kerk zijn nu geen grafstenen of andere relicten meer terug te vinden.

Domein van 90 ha
De hertog van Alva, de landvoogd over de Nederlanden, voerde een overdrachtsbelasting in van vijf procent of de Twintigste Penning op de verkoopprijs van onroerende goederen. De Kohieren van de twintigste penning uit 1571 vermelden al de bezittingen van de heer van Lilare Karel van Herzele. Dat zijn een hofstede die hij verpacht, 53 bunder (of 65,18 ha) land in Sint-Maria-Oudenhove die hij verpacht aan drie pachters, evenals zijn domein in Lilare. Dat laatste bestaat uit drie bunder, twee dagwand en 78 roeden land (4,54 ha), evenals vijftien bunder (18,44 ha) weidegrond aan de Zwalm. Alles samen betreft het een patrimonium van ongeveer 90 ha.
Verder vermeldt de tekst een kasteel met omwalling met onder het dak van de grootste schuur de ‘poortstal’ – een voorganger van het huidige poortgebouw? – een bakkerij en een wasserij. De kohieren vermelden verder een omwald ‘onderhof’ of neerhof met een bunder zaailand dat wordt verpacht, evenals een klein huisje.
De tekst in de Kohieren luidt als volgt:
‘Jonkher Charles de Herzeele heer van Lielaer ghebruikt in de zelve prochie een huys ofte casteel staende op een mote omwalt daermede staende noch beneden e(en) onderhof tselve hof omwalt, ende noch ander husage, te wetene deen houde van d(e) grootste schuere metten poortstal ende noch een backerije e(nde) wasscherije ende noch ander cle(e)n husekine.’

Oudheidkundige navorsing
In De Beiaard van 1958 vonden we volgend artikel terug: ‘Een oudheidkundige van Yves-Gomezée, lid van de oudheidkundige kring van Namen, vraagt inlichtingen nopens een zekere Marie d'Yves, echtgenote van ridder Philippe de Herzelles, die zou gestorven zijn op 17 september 1597 en begraven in de kerk van Sint-Maria-Oudenhove. Er zou een grafsteen van haar bestaan. De grafstenen in het portaal van de kerk zijn niet meer leesbaar. Weet iemand van een geschiedkundig werk waarin afbeeldingen staan van oude grafstenen?’

De familie de Weynsone (1657-1683/1687)
De heer van Beerlegem Filip-Albert de Rodoan, de zoon van Karel Christiaan en Alardina van Herzele, verkoopt in 1657 de rechten en inkomsten van de heerlijkheid Lilare aan de familie de Weynsone, terwijl het kasteel aan Pieter Blondel verkocht wordt.
Drie attestaties tonen aan dat de familie de Weynsone tussen 1663 en 1683 in het bezit was van de heerlijkheid. In 1663 wordt Guy de Weynsone als ‘Gui van Lillaers’ vermeld als de heer van Lilare. Hij was gehuwd met dame Catharina van Hondtsvelt en op 2 november 1663 werd hun dochter Maria Anna de Weynsone in de kerk van Sint-Maria-Oudenhove gedoopt. Twintig jaar later vinden we [hun zoon?] jonker Jan Jacob de Weynsone terug als heer van Lilare. Hij voerde in 1680 een proces tegen de burgemeester en schepenen van Sint-Maria-Oudenhove over de gerechtelijke verkoop van veldvruchten.
Drie jaar later geven de sententierollen van de Raad van Vlaanderen een opsomming van de schulden die Jan Jacob de Weynsone en/of zijn familie in de voorbije veertig jaar had opgebouwd. Het betrof 48 gulden en 4 jaar intrest bij de kapelanie Onze-Lieve-Vrouw ad Radios van de Sint-Baafskathedraal; 3.776 gulden en de onbetaalde intresten sinds 1641 bij weduwe J. van Hamme-de Meulemeester; 605 gulden en onbetaalde intresten sinds 1657 bij Pieter van der Belen; 6.400 gulden bij de weduwe van baron M. de Villegas-van Ophem en jonker F. de Villegas; en ten slotte schulden bij jonker Dominik Stalins, Jacob Felix van Hautvelt en baron Dours.
Wegens die grote schuldenberg verkocht Jan Jacob de Weynsone tussen 1683 en 1687 de heerlijkheid Lilare aan Pieter Blondel.

‘Wegens een immense schuldenberg verkocht Jan Jacob de Weynsone aan het einde van de 17de eeuw de heerlijkheid Lilare aan Pieter Blondel.

Legende Sint-Antoniuskapel
Goed honderd jaar terug schreven de historici De Potter en Broeckaert: ‘Op den weg van Michelbeke naar Ste-Maria-Oudenhove, niet verre van de kerk dezer laatste parochie, is een bidplaats, die gebouwd werd in het jaar 1666, ten gevolge eener belofte, naar aanleiding van de volgende omstandigheid – volgens de traditie. De heer van Lilare had, op de jacht, het gezicht verloren en nam zijne toevlucht tot den H. Antonius, om weder ziende te mogen worden. Hij beloofden den heilige, mocht hij de gevraagde gunst bekomen, te zijner eere eene kapelle te zullen bouwen, en de genezing bleef niet achter. De edelman bleef zijn woord gestand.’ In 1666 was Guy de Weynsone heer van Lilare en Pieter Blondel de eigenaar van het kasteel.
Ook Noël Kerckhaert citeert dat verhaal: "Het gebeurde in 1666, beweert men nu, maar we vermoeden dat de pientere pastoor van weleer, het allemaal wat dikker in de verf heeft gezet. Misschien om een beroemde beeweg tot stand te brengen, die veel geld in de offerblokken of op de relikwieschotel zou brengen." Kerckhaert voegt aan het verhaal nog een aantal details toe: ‘De kasteelheer struikelde op zeker ogenblik over een uitstulpende boomwortel en maakte op onaangename wijze kennis met moeder aarde. Hij was er zelfs tamelijk ernstig aan toe en heel lang zou men gevreesd hebben dat hij er ten slotte het leven zou bij laten. Het moet trouwens een erg hoofdletsel zijn geweest, want toen de dokters in de medicynen, die erbij gehaald werden, en de chirurgynen er in gelukt waren hem te redden, bleek plots dat de ongelukkige blind was geworden.’

De familie Blondel (1683/1687-1756)

Pieter Blondel, sinds 1657 de eigenaar van het kasteel van Lilare, bekleedde een topfunctie in het bestuur van de Nederlanden en werd lid van de ambtsadel. Maar zijn nakomelingen konden die status niet handhaven. De heerlijke titel werd rond 1720 verpacht en in 1757 samen met het kasteel verkocht.

Pieter Blondel: ridder en baron

Pieter Blondel (1596/1597 - 1678), die in 1657 het kasteel van Lilare aankocht, bekleedde een topfunctie in het bestuur van de Nederlanden. Hij was raadsheer van de Raad van Vlaanderen en promoveerde op 2 december 1648 tot lid van de Grote Raad te Mechelen. Vanaf 1652 maakte hij als fiscaal raadsheer deel uit van de Private Raad en werd later lid van de Raad van State en de Raad van de Hoge Admiraliteit. Blondel, die de titel droeg van heer van Lilare, Sint-Maria-Oudenhove, Riede en Michelbeke – werd in 1655 in de ridderstand verheven en kreeg in 1661 een wapenvermeerdering van de Spaanse koning Filips IV, de soeverein van de Zuidelijke Nederlanden. Blondel, die voortaan twee griffioenen als wapenschildhouders mocht voeren, was een typische exponent van de noblesse de robe of de ambtsadel. Die werd in de 17de eeuw door de met steeds maar meer absoluut gezag beklede koningen met adellijke titels begunstigd, omdat zij de machtsaanspraken van deze vorsten met hun juridische kennis verdedigden.
Op 28 december 1675 verhief de Spaanse koning Karel II Sint-Maria-Oudenhove tot baronie en kreeg Blondel de titel van baron van Sint-Maria-Oudenhove. Het besluit vermeldt: ‘Nous créons et érigons par ceste en dignité titre, nom, prééminence de baronie à laquelle avons uny et incorporé, unissons et incorporons les terres et seigneuries de Michelbecq et Rije avec les fiefs, arrierfiefs, rentes, droicts seigneuriaux, moulains et terres à labeur y appartenans.’ De Pessemier merkt op dat de patentbrief met geen woord rept over de heerlijkheid Lilare. Die behoorde volgens hem eveneens tot de bezittingen van Blondel en vormde een enclave binnen de parochie Sint-Maria-Oudenhove. Maar wanneer we weten dat de heerlijkheid Lilare pas tussen 1683 en 1687 door de familie de Weynsone aan Blondel werd verkocht, is de afwezigheid in de baronieverheffing terecht.
Overigens blijven het achterleenregister en de leenverheffen van de baronie Sint-Maria-Oudenhove een onderscheid maken tussen de baronie Sint-Maria-Oudenhove en de heerlijkheden Michelbeke, Riede en Lilare. Het leenverhef van 11 februari 1687 omschrijft Pieter Frans Blondel als ‘Baron van Sint Marien Oudenhove, here van Michelbeke, Lillars, Manchicourt, Gore, Rije etc.’ Alleen Sint-Maria-Oudenhove – en niet Michelbeke, Lilare en Riede – werd blijkbaar als baronie beschouwd. Ook in de leenverheffen van de 18de eeuw blijft dat onderscheid behouden. Tot eenzelfde vaststelling komt Herman Van Isterdael in zijn beschrijving van het Land van Zottegem.
Tot in 1720 vinden we aparte griffiestukken van Lilare en pas in 1764 worden ‘de baljuw, burgemeester en schepenen der prochie ende baronie van Sint-Maria-Oudenhove ende heerlijkheid van Lillars’ als één geheel beschouwd.
Het lijkt er dus sterk op dat Lilare niet zomaar was geïntegreerd in de baronie Sint-Maria-Oudenhove.

(QUOTE)
‘In 1675 verhief de Spaanse koning Karel II Sint-Maria-Oudenhove tot baronie en gaf Pieter Blondel de titel van baron.’

Het kasteel brandt af (1667)
De attestaties in het parochiale overlijdensregister van Sint-Maria-Oudenhove tonen aan dat de familie Blondel ook effectief in het kasteel verbleef. Op 9 september 1666 overleed aldaar ‘nobilis dominus Johannes Baptista Blondel’, de tweede zoon van Pieter Blondel en zijn echtgenote Margaretha Grassis en op 27 november 1683 werd de tienjarigePetrus Johannes Ferdinandus Blondel voor het hoofdaltaar van de kerk begraven, vermoedelijk een kleinzoon. Pieter Blondel had weinig geluk met zijn pas verworven kasteel. In 1667 werd het tijdens de Devolutieoorlog (1667-1668) geplunderd en in brand gestoken door soldaten van de Franse koning Lodewijk XIV. Blondel maakte nog voor 1675 werk van de wederopbouw, maar stierf op 10 oktober 1678.

Generaties volgen elkaar op
Pieter Blondel had twee zonen die hem overleefden. De jongste, Jacob Horatius Blondel bekleedde eveneens een topfunctie in het bestuur van de Zuidelijke Nederlanden als raadsheer en beheerder van de domeinen en de financiën van de koning. Hij overleed in 1739. Uit diens huwelijk met Isabelle-Françoise Le Clercq d’Olmen werden verschillende kinderen geboren onder wie Maria-Emerentia Blondel en Jean-Baptiste Blondel. Maria-Emerentia huwde Jean-Joseph Lopez Rodriguez d’Evora y Vega, baron van Beerlegem en de markies van het Land van Rode. Jean-Baptiste Blondel (+ 1724) kreeg in 1717 van de Habsburgse keizer Karel VI – na zijn huwelijk met Gabriëlle-Agnes du Bosch, barones van Mere en dame van Overham, Erembodegem, ter Alpen, Weys en Ruart – de bevestiging van de titel van baron van Mere.
Het was echter de oudste zoon van Pieter Blondel – Pieter Frans Blondel – die de baronie Sint-Maria-Oudenhove, en de heerlijkheden Michelbeke, Riede en Lilare erfde. Hij deed op 11 februari 1687, negen jaar na het overlijden van ‘her Pieter Blondel, mijn here vader’ het leenverhef voor Sint-Maria-Oudenhove, Lilare, Riede en Michelbeke. Hij werd ridder genoemd evenals baron van Sint-Maria-Oudenhove en heer van Michelbeke en Riede, Gore en Lilare. Pieter Frans schreef zich in 1648 in aan de artesfaculteit en studeerde later rechten te Leuven en werd advocaat te Mechelen. In 1661 begon hij een carrière in de centrale bestuursinstellingen die een kopie lijkt van die van zijn vader: hij wordt raadsheer in de Grote Raad van Mechelen, de Private Raad, de Geheime Raad, de Raad van de Hoge Admiraliteit en tenslotte, in 1681, in de Raad van State, waarvan hij in 1684 adjunct-hoofdvoorzitter wordt. Pieter Frans huwde op 27 mei 1687  met Anna Isberge de Blondel en bracht zijn alliantiewapen, aan op het poortgebouw van het kasteel in Lilare. Samen hadden zij drie kinderen, twee zonen en een dochter. Maar hun geluk was van korte duur. Het overlijdensregister van Sint-Maria-Oudenhove vermeldt op 8 juli 1694 al het overlijden van: ‘domina Anna Blondel D[o]ua[rière] uxor prenobilis d[omi]ni Petri Blondel, consilii privatie regis presidentis, baronis de Audenhove etc.’ De toevoeging Douarière wijst erop dat Anna al weduwe was op het ogenblik van haar huwelijk met Pieter Frans Blondel. Pieter Frans wisselde enkele maanden later, op 22 september 1694, het tijdelijke voor het eeuwige. De heerlijkheid en het kasteel van Lilare, maar blijkbaar niet de baronie Sint-Maria-Oudenhove, kwamen in handen van hun oudste zoon Karel Claude Frans Blondel. Wat hij beroepshalve deed is niet bekend, maar hij werd ‘écuyer’, of schildknaap, en jonkheer genoemd, wat erop wees dat hij van adellijke afkomst was, maar geen adelbrieven kon voorleggen. Hij huwde op 9 mei 1705 te Brussel Catharina Jozefa d’ Alverado y Bracamonte (°1685). Hun enige dochter, Catharina Blondel, kwam in het bezit van de heerlijkheid en het kasteel van Lilare en erfde van moederszijde de hofsteden Melis, Roost, Obbergen en Wolputte, gelegen in Lippelo, Opdorp en Malderen. Zij trad in 1725 in het huwelijk met Ferdinand Filip Antoon, de baron van Boneem, een Waaslandse familie die verwant was aan de heren van Gaasbeek. Dit huwelijk bleef kinderloos.

‘In 1667 staken soldaten van de Franse koning Lodewijk XIV het kasteel van Lilare in brand.’

De heerlijkheid wordt verpacht en verkocht
Rond 1720 wordt Anthonis Matthijs, de baljuw van het Land van Schorisse en geldschieter voor diverse families in Sint-Maria-Oudenhove, vermeld als heer van de heerlijkheid Ten Broeke. Vermoedelijk heeft de familie Blondel om financiële redenen de inkomsten van de heerlijkheid enkele jaren verpacht of als pand gegeven aan een meer vermogend persoon. Want een aantal jaren later was de heerlijkheid opnieuw in handen van een telg van het geslacht Blondel, vermoedelijk een nakomeling van Jacob Horatius Blondel. Het leenverhef van 17 september 1738 vermeldt Pieter Jacob Jozef Ferdinand Blondel als baron van Sint-Maria-Oudenhove en heer van Michelbeke, Lilare en Riede. Omdat die laatste op dat ogenblik al was overleden, deed zijn weduwe Anna Maria Margaretha Brandelis de Belle Frière, die achterbleef met drie minderjarige kinderen, het leenverhef. Wel had Pieter Jacob zijn bezit in Sint-Maria-Oudenhove met 84.000 gulden gehypothekeerd.
De laatste telg van het geslacht Blondel die eigenaar was van de baronie van Sint-Maria- Oudenhove, Michelbeke, Lilare en Riede was barones Anna Marie Pierre (de) Blondel. Zij deed op 8 juli 1756 het leenverhef voor haar bezittingen ‘by successie van haeren heere vaeder’, vermoedelijk Pieter Jacob Blondel. Anna Maria, die met haar echtgenoot, Karel Frans Jozef Valentijn Bondaers, ridder en heer van Mingrival, in de Franse stad Atrecht verbleef, verkocht vijf maanden later de baronie van Sint-Maria-Oudenhove en de heerlijkheden Michelbeke, Lilare en Riede. De Gazette van Gendt van 20 december 1756 kondigt de verkoop aan voor de vierschaar van de Gentse schepenen van Gedele op donderdag 3 februari 1757 om 10.00 uur van: ‘de Prochien ende Heerlykheden van St. Maria Oudenhove, ende Michelbeke, midtsgaeders d’ Heerlykheden van Rhye ende van Lilaers met nog andere Leenen, ende allodiale goederen, groot in breede van Landen, Bosschen, Meerschen en Vyvers omtrent 94 Bunderen en half, gelegen binnen de Lande van Aelst ende al uyt convenientie t’saemen verkocht wordende in eenen coop.’

Familie de Norman (1756-1810)

De gefortuneerde Gentse poorter en edelman Karel-Emmanuel de Norman, de nieuwe eigenaar van het domein, wordt de laatste heer van Lilare. Hij gaat in 1794 op de vlucht voor de Franse bezetter en komt in conflict met zijn zoon Joseph Justin, die hem later toch opvolgt.

‘Kasteelheer Karel-Emmanuel de Norman kreeg in 1754 de titel van baron.’

Karel-Emmanuel de Norman: een invloedrijk man
Voor een bedrag van 13.440 ‘ponden Vlaams sterck wisselghelt’ kwamen de baronie van Sint-Maria-Oudenhove en de heerlijkheden Michelbeke, Riede en het domein van Lilare in 1757 in handen van Karel-Emmanuel de Norman (1731-1800). Die vooraanstaande, in Gent residerende edelman, droeg niet alleen de titel van baron van Sint-Maria-Oudenhove, maar was ook heer van Erondegem, Ottergem, Hundelgem, Oxelaere, Sint-Aldegonde, van der Walle, Lilare en Ten Berge. Uit zijn eerste huwelijk (in 1754) met Rose de Croix de Clerfayt (1732- 1765) werden zes kinderen geboren: vier dochters en twee zonen. Karel-Emmanuel trouwde in 1780 voor de tweede maal met Augusta Jozefa de la Puente (1753-1821), met wie hij nog twee kinderen had.
De Norman, die op 22 juni 1754 de titel van baron kreeg, was een invloedrijk man en een grootgrondbezitter. Alleen al in Sint-Maria-Oudenhove bezat hij twee windmolens en 85 bunder land (105 ha). Hij werd op 30 april 1772 kamerheer van de Oostenrijkse keizerin Maria-Theresia en was later kamerheer van keizer Jozef II. De baron was erg gesteld op zijn feodale rechten en privilegies en kreeg het aan de stok zowel met de abdis van Beaupré als met zijn beambten, en ook met de pastoor en de onderpastoor van Sint-Maria-Oudenhove over onder andere de benoeming van de koster. Waarschijnlijk woonde de Norman ook in het kasteel van Lilare, want zijn eerste vrouw overleed er op 27 oktober 1765 op 33-jarige leeftijd: ‘Obiit illustris domina Polixena Rosa Josepha de Clerfayt" lezen we in het parochieregister van Sint-Maria-Oudenhove. Zij bezweek aan de pokken en werd een dag later voor het hoofdaltaar van de kerk van Sint-Maria-Oudenhove begraven.

Op de vlucht voor de Franse bezetter
Na de militaire over­winning van het Franse op het Oostenrijkse leger in Fleurus op 26 juni 1794, lijfde het revolutionaire Frankrijk de Zuidelijke Nederlanden in. Dadelijk legde de overheid de bevolking een gigantische oorlogs­schat­ting op. Die werd verhaald op alle ingezetenen overeenkomstig hun draagkracht en vermogen. De betaling moest al een dag na de bekend­making op 6 septem­ber 1794 plaatsvinden. Als drukkingsmiddel voorzagen de Fransen in fikse boetes en de mogelijke gijzeling van burgers. Het aandeel van Karel-Emanuel de Norman in de oorlogsschatting bedroeg 5.000 Doornikse ponden. Notaris Michiel de Bleecker werd door het Gentse stadsbestuur aangesteld als curator om die som te innen.
Maar Karel-Emmanuel de Norman was op dat ogenblik – uit vrees voor de dreiging van het Franse revolutionaire leger – in het spoor van het Oostenrijkse bestuur al naar het buitenland gevlucht, samen met de Franse adellijke familie de Bernard, die – op de vlucht voor de bedreigingen van de Franse Revolutie - in het voorjaar van 1794 in het kasteel verbleef. Ook de jongste zoon van Karel-Emmanuel, August de Norman (1765-1839), vertrok naar Wenen en nam daarbij bezittingen mee van een aantal vooraanstaanden uit het Zottegemse: griffier De Paepe van Sint-Maria-Oudenhove, Jan Baptist De Rouck, baljuw De Poortere uit Zottegem en Ignace Jan Frans Sonneville, de pastoor van Velzeke van 1780 tot 1802. De in zes koffers geladen goederen, met een gezamenlijke waarde van 10.456 florijnen, vergezelden de jongste de Norman op zijn reis door Duitsland. Blijkbaar kreeg hij van zijn vader ook de opdracht een aantal staatsarchieven in veiligheid te brengen.
Enkele brieven uit het fonds Vliegende Bladen van de Gentse universiteitsbibliotheek – August de Norman was een fervent briefschrijver – laten ons toe die reis, in de tweede helft van september 1795, (gedeeltelijk) te reconstrueren. August reisde eerst naar Düsseldorf, waar de Archives du Gouvernement die in zijn bezit waren, op een boot naar Keulen werden geladen en overgebracht naar het kasteel Hachenburg. Dat ligt tussen Keulen en Frankfurt am Main. August reisde verder naar Frankfurt en verbleef in Wurzburg [brief van 30 september 1795], maar keerde later naar Frankfurt terug [brief van 3 oktober 1795]. De oudst bewaarde brief uit Wenen, waar hij resideerde aan de  Sankt-Michaelsplatz, dateert van 3 augustus 1796. In de jaren 1799-1800 vertoefde hij opnieuw in Düsseldorf en Frankfurt en verkocht daar een aantal van de hem toevertrouwde bezittingen. Daarbij noteerde hij nauwgezet hoeveel alles had opgebracht, vermoedelijk om de eigenaars later te compenseren. De vrouw van August de Norman, Anne Louise de Powis de Westmalle, vergezelde hem daarbij niet. Zij verbleef in maart 1802 in de woning van ‘Monsieur De Brou, jurisconsulte, Rue de Louvain’ in Brussel. August de Norman vertoefde op 17 maart 1802 nog altijd in Wenen maar nam op 8 juni 1802 – na zijn terugkeer uit Wenen via Münster en Keulen – eveneens zijn intrek in de woning van [zijn vriend?] De Brou in Brussel.

‘De chaotische reis van kasteelheer August de Norman via Duitsland naar Oostenrijk illustreert de verwarring bij de adel na de annexatie van de Zuidelijke Nederlanden bij Frankrijk in 1794. Die verloor al haar (voor)rechten en wanneer ze vluchtte ook al haar bezittingen.

Vader daagt zoon voor de rechter

Wegens zijn vlucht naar ‘des pays éloignés’ of het buitenland liep baron Karel-Emmanuel de Norman na de Franse overwinning van 1794, overeenkomstig de Franse wet, gevaar op de verbeurdverklaring van al zijn goederen. Daarom maakte zijn oudste zoon Joseph Justin Florintin de Norman (1755-1826) een overeenkomst met de Gentse notaris ad hoc Michel De Bleecker voor de openbare verkoop, op 1 december 1794, van alle familiebezittingen. Door de bemiddeling van de notarissen De Paepe en Van Gendt verwierf Joseph Justin de Norman het grootste deel van de bezittingen van zijn vader voor 2.730 florijnen, hoewel de werkelijke waarde ongeveer 500.000 florijnen bedroeg.
Bovendien vond die transactie plaats zonder het medeweten van zijn vader Karel-Emmanuel. Op 17 juli 1795 schreef Joseph Justin aan zijn vader dat alles naar best vermogen was geregeld ten koste van veel zorgen en miserie en dat zijn aanwezigheid ter plaatse onontbeerlijk was. Maar toen Karel-Emmanuel zich opnieuw naar zijn kasteel begaf, ontzegde Joseph Justin hem de toegang. Waarom? Volgens De Pessemier was die houding mogelijk ingegeven door de afschaffing van het eerstgeboorterecht. Of achtte hij zijn vader niet langer bekwaam zijn domein, dat hij op het cruciale ogenblik had verlaten, te beheren?
Geconfronteerd met die frauduleuze verkoop, liet Karel-Emmanuel zijn zaakgelastigde, Gilles Roosens, de deuren van het kasteel openbreken. Gilles maakte een inventaris op van het meubilair en liet de inboedel verzegelen. Vervolgens daagde Karel-Emmanuel zijn zoon Joseph Justin op 11 oktober 1795 voor de Raad van Vlaanderen, die het geschil in het voordeel van de vader beslechtte. De verkoop van 1 december 1794 werd vernietigd en Joseph Justin werd veroordeeld alle goederen aan zijn vader terug te geven en ook de vereffening van de schulden te zijnen laste te nemen. Hij moest eveneens de rekeningen met zijn vader vereffenen. Joseph Justin had immers in zijn naam en met zijn geld de bezittingen teruggekocht.
Na de dood van Karel-Emmanuel de Norman op 4 maart 1800 betrok Joseph Justin opnieuw het kasteel en verbleef er tot 1810. ‘Hij was een waarlijk edel, braaf, vredelievend man, wiens heengaan voor het geheele dorp eene openbare ramp scheen te zijn’, schrijven de geschiedkundigen De Potter en Broeckaert in 1905. ‘Kinderen van geringe lieden had hij over de doopvont gehouden, behoeftigen had hij ondersteund, met raad en daad bijgestaan al wie zijn hulp of bescherming inriep. Den dag van zijn vertrek was al het volk der gemeente op de been, om den voorbeeldigen man een laatste blijk van achting en eerbied te geven, en tranen ontsprongen veler oogen. Enkele ouderlingen herinneren zich nog wat zij hun ouders over de graaf hoorden vertellen en eren nog zijn nagedachtenis.’

De familie Maes - Mathot (1810-1854)
Josse Jean Maes, betaalmeester-officier in het leger van Napoleon Bonaparte, kocht in 1810 het kasteel van Lilare en de daarbij behorende gronden, vijvers en bossen. Maes werd geboren omstreeks 1775 te Gent in een welstellende familie van vermoedelijk scheepsbouwers die woonde aan de Ketelvest. Josse groeide op in een gezin van zeven kinderen, dat vier zonen en drie dochters telde. Hij liet zich in 1794 als een van de eerste Gentenaars inlijven in het Franse leger, maakte carrière en werd in de Napoleontische tijd betaalmeester-officier van de keizerlijke legers. In die functie stond hij in voor de materiële voorzieningen en de leveringen aan het Franse leger. Dat was een lucratieve job, want in een periode van vijf jaar vertienvoudigde het familiefortuin. De familie Maes, die een van de rijkste van Gent werd, kocht een half dozijn huizen, waaronder het befaamde stadspaleis Hotel Vanden Meersche in de Nederpolder. Daar nam ze vanaf oktober 1808 haar intrek. Verder werden grote boerderijen aangekocht in Destelbergen, Moen (Zwevegem) en Marke (Kortrijk). In 1804 volgde de aankoop van honderd ha grond in Opbrakel, waaronder een vervallen kasteel, de Verrebeekmolen en een aantal hoeves.
Veel van dat nieuwverworven bezit was voorheen eigendom van edellieden die na de Franse Revolutie waren gevlucht of van kloosters en abdijen die de Franse overheid na de annexatie van de Zuidelijke Nederlanden in 1795 verbeurd had verklaard. Josse Maes schakelde bij de aankopen zijn jongste broer, Antoine Baudouin, en tussenpersonen in om geen argwaan te wekken over het enorme familievermogen bij zijn Franse superieuren. Als grootverdiener beheerde Josse Maes ook dat fortuin.
1808 was voor de familie Maes een ‘annus horribilis’. Na de dood van Adrien Liévin op 31 augustus overleed Antoine Baudouin op 1 oktober 1808. Mogelijk waren zij het slachtoffer van een besmettelijke ziekte. 
De Gentse notaris Impens las op 8 maart 1809 hun beider testamenten voor. Het familiefortuin, dat tot dan één geheel had gevormd, werd herschikt. Naast onroerende goederen erfde de moeder, Reine Vande Weghe, 95.000 Franse francs. Josse en zijn ongehuwde zusters Constance en Marie kregen samen 287.000 francs. De oudste zoon César, die in Parijs het beroep van ‘négociant’ uitoefende, ontving 14.500 francs. En zijn jongste zuster, Sophie Reine, kreeg hetzelfde bedrag. Zij woonde in Fosses-la-Ville, nabij Charleroi, met haar man, Joseph Pierre Mathot, en had als enige kinderen. Het testament van Antoine Baudouin Maes, dat zijn moeder, Josse en zijn twee ongehuwde zusters zo sterk bevoordeligde, werd twaalf dagen voor zijn dood ondertekend.

‘Als betaalmeester-officier van het leger van Napoleon zorgde Josse Jean Maes ervoor dat zijn familiefortuin vertienvoudigde. Hij liet met een deel van dat geld het huidige kasteel bouwen.’

Zoals vermeld kocht Josse Jean Maes in 1810, wellicht met zijn zuster Marie, het kasteel van Lilare van Joseph Justin de Norman. Door dat historische kasteel kon deze ‘nouveau riche’ zich ook de allures van een edelman aanmeten. Wellicht liet hij het de volgende jaren verbouwen. In 1811 benoemde de Franse overheid Josse tot burgemeester van Opbrakel en zeker vanaf 1815 woonde hij ‘s zomers in het kasteel, waar hij als lid van de Gentse high society en als amateur-florist ‘eene ryke verzaemelinge van niet gemeyne Gewassen en Planten’ bezat. Vermoedelijk overleed hij in 1828, waarna zijn zuster Marie op het kasteel bleef tot haar dood in 1840.
De erfgenamen van het immense familiefortuin waren de twee zonen van Sofie Reine Maes (1774-1821) en Joseph Pierre Mathot (1770-1847). Hyacinthe Mathot erfde de bezittingen in Opbrakel, maar verkocht die al een paar jaar later. Antoine Bernard Pierre Mathot (° 1811 in Namen) erfde het kasteel van Lilare. In 1847 woonde hij er samen met zijn echtgenote Marie Pusmans (° 1824) en zijn vijf kinderen, drie dienstboden en een onderwijzeres. Kort daarvoor, in 1846, had Bernard Pierre de opdracht gegeven om de grote stal van het neerhof te herbouwen.

De familie Vermeulen-le Mesre de Pas (1854-1933)

Op 16 oktober 1851 komt  Alfred Vermeulen (1821-1901) met zijn echtgenote gravin Caroline de Gourcy-Serainchamps (1830-1900) in het kasteel van Lilare wonen. Maar eigenaardig genoeg blijft ook de familie Mathot-Pusmans nog ruim een jaar ter plaatse. In juni 1852 verhuist Marie Pusmans tijdelijk naar Brussel, terwijl haar man in het kasteel blijft. Maar wanneer op 5 januari 1853 de familie Mathot definitief Sint-Maria-Oudenhove verlaat voor een woning in Sint-Jans-Molenbeek, is het gezin opnieuw verenigd. De archieven van het kadaster registreren de officiële verkoop van het domein in 1854, maar het blijft de vraag of de verkoop ook in dat jaar plaatsvond.
De nieuwe eigenaar is de uit Lokeren afkomstige Jan Baptist Vermeulen (1788-1872), die op 15 april 1845 in de adelstand werd verheven. Hij is de echtgenoot van Marie Augustine Dons de Lovendeghem (1796-1879) en de vader van Alfred Vermeulen, die als oudste zoon de adellijke titulatuur van zijn vader voortzet. Alfred krijgt in 1881 van het Vaticaan de titel van pauselijk graaf en mag sinds 1885 de Mianoye aan zijn naam toevoegen.
Jan Baptist Vermeulen heeft ook een dochter: Idalie Marie Ghislaine Vermeulen (1833-1899) die gehuwd is met - en later gescheiden is van  - de Fransman Charles Joseph Alfred le Mesre de Pas (1827-1914), pauselijk graaf en ridder in de orde van Malta. De familie le Mesre de Pas woont in het stamslot van  Bourg in Lambersart, toen nog een dorp, nu een buitenwijk van Rijsel.
Hoewel Jan Baptist Vermeulen de officiële eigenaar van het domein Lilare is, verblijft hij er, zonder zijn echtgenote, alleen de laatste jaren van zijn leven in het gezin van zijn oudste zoon Alfred. Die heeft vier kinderen, waarvan één, Mathilde, in 1857 in het kasteel van Lilare wordt geboren. Verder wonen daar op dat ogenblik nog drie dienstboden en een gouvernante. Alfred integreert zich in het dorpsleven en zetelt als enige kasteelbewoner gedurende twee legislaturen in de gemeenteraad van Sint-Maria-Oudenhove. Twee jaar na de dood van Jan Baptist Vermeulen, in 1874, wordt het domein door ‘une donation entre vifs’, eigendom van de familie le Mesre de Pas-Vermeulen. Ofwel schonk Jan Baptist Vermeulen voor zijn dood het domein aan zijn dochter Idalie en werd die transactie pas een paar jaar later door het kadaster geregistreerd, ofwel gebeurde de schenking door de erfgenamen van Jan Baptist, onder wie Alfred.
Via erfenis wordt graaf Mizaël Edouard Edmond le Mesre de Pas (1866-1941), de zoon van Charles Joseph Alfred le Mesre de Pas en Idalie Vermeulen, in 1914 de nieuwe eigenaar van het domein. Hij was gehuwd met jonkvrouw Marie Antoinette Quecq d’Henripret (1868- 1945) en had vier kinderen: Jean Paul (1890-1939), Antoinette (1892-1986), Germaine (1893-1975) en André (1900-1961). Jean Paul en Germaine werden op het kasteel van Lilare geboren, Antoinette en André zagen het levenslicht op het 18de-eeuwse kasteel À l’Horloge in Bas-Oha in de buurt van Wanze in de provincie Namen.

Het dagelijkse leven in en rond het kasteel begin 20ste eeuw

In het weekblad De Beiaard verscheen in de periode 1906-1922 een aantal artikelen die ons de sfeer laten opsnuiven van het toenmalige leven op het kasteel van Lilare. We konden hiervoor ook putten uit de herinneringen van Elza Verschelden, die in 1923 als 6-jarige met haar ouders op het neerhof kwam wonen.

 

Doorgang voor de koeien

Toen in 1885 de spoorlijn 82 die Zottegem via Brakel, Ronse en Ellezelles verbond met het Henegouwse steenkoolgebied naast het domein van Lilare aangelegd werd, kon graaf Charles le Mesre de Pas er voor zorgen dat er onder de spoorweg [het huidige Mijnwerkerspad] een doorgang gemaakt werd, zodat de koeien van het neerhof naar de weiden aan de overkant konden gaan.

Wafels voor de graaf en de gravin
Eens per jaar kwamen de graaf en zijn echtgenote wafels eten op het neerhof. Daar de adellijke bezoekers geen woord Nederlands spraken en de boer geen Frans kende, werd bij die gelegenheid heel weinig gezegd en trachtte men alles duidelijk te maken met gebaren. Pas toen de oudste dochter van de boer van school thuis bleef, konden er een paar woorden in het Frans uitgewisseld worden.

 

Jaarlijkse serenade

‘Maandag laatst ging onze muziekmaatschappij volgens gewoonte haar jaarlijksche serenade geven aan haren president, namelijk aan den edelen heer graaf Mizaël Le Mesre de Pas. De societeit wierd verwelkomd door den graaf, de gravin en zijne familie. Na de schoonste harer stukken uitgevoerd te hebben werd er menig glasje gedronken op de gezondheid van onzer hooggeachten president en zijne familie. Het was immers aangenaam een graaf en zijn familie zich te zien verbroederen met lieden van den geringen stand. Daarmede toonde hij dat hij edel is van afkomst, maar dat hij nog edeler is in zijne werken. Onder het spelen en zingen van menig lied, en onder het geroep “Leve de Graaf”, “Leve onze President”, duurde het feest tot in den avond.’

Kruis van eer

‘Henri en Camiel De Weze, komen het kruis van eer te ontvangen voor 35 jaar eerlijken en getrouwen dienst bij den heer graaf de Pas. Hun deftigen vader zaliger heeft ook meer dan vijftig jaar in onberispbare bediening geweest op 't zelfde kasteel.’

Feest op ‘t kasteel
‘Zondag verleden 26 Oogst was het feest op 't kasteel. De van iedereen geachte heer en mevrouw Graaf en Gravin le Mesre de Pas ontvingen 's middags hunne getrouwe en genegene dienstboden uit erkentelijkheid voor bewezene diensten. Om 12 ure kwamen deze flink opgestapt, wel 20 in 't getal en wierden ontvangen in eene welgeschikte en daartoe versierde plaats waar een hunner, met wel gepaste woorden, in den naam zijner makkers, hunne gewezene meesters bedankte voor dit gulhartig onthaal. Na 't middagmaal zetten zich sommige der uitgenoodigde aan 't kaarten tusschen pot en glas, andere vergezeld door den heer Graaf en zijne achtbare familie doorkruisten 't park van 't kasteel. Het was laat in den namiddag toen de vrome makkers zich tot wederziens zegden en leutig en bevallig, sommige zelfs al dansende 't kasteel verlieten. Zulke handelswijze strekt waarlijk tot eere onzer edele familie de Pas.’

De familie le Mesre de Pas gebruikt het domein alleen als zomerverblijf. Dat verklaart waarom zij, in tegenstelling tot de andere adellijke families van de streek, geen rol speelt in de plaatselijke politiek. Wel is de familie parochiaal geëngageerd. In de jaren 1875-76 neemt zij een deel van de kosten van de herstellingswerken aan de parochiekerk van Sint-Maria-Oudenhove voor haar rekening en betaalt de graaf de aanmaak van de drie centrale glasramen in het koor. In het middelste venster draagt een engel het wapenschild van de familie. Graaf Charles Joseph Alfred le Mesre de Pas is ook peter en financier van de kleine Carolusklok die de Leuvense bronsgieter Severinus Van Aerschot in 1884 voor de kerk van Sint-Maria-Oudenhove maakt. Ook de kerk van Michelbeke wordt door de graaf begunstigd: hij laat er een nieuw altaar plaatsen.

‘Omdat de familie le Mesre de Pas het domein van Lilare gebruikte als zomerverblijf, was zij als enige adellijke familie in de regio niet in de politiek actief.’


De zusters van Sint-Francis­cus van Assisi uit Opbra­kel (1933-heden)

In 1933 verkoopt graaf Mizaël le Mesre de Pas het domein aan de congre­gatie van de zusters van Sint-Francis­cus van Assisi in Opbra­kel. De bemiddelaars zijn E.H. Aimé Duyck (1882-1945), de directeur van de congregatie sinds 1928, en de algemene overste, zuster Dympha. Nadat het gebouw enkele jaren als rusthuis dienst doet, fungeert ‘het kasteel’, zoals het in de volks­mond wordt genoemd, vanaf 1938 als lyceum voor meisjes.

 

2.   Patrimonium

2.1. Drie kastelen

Op het domein Lilare werden opeenvolgend drie kastelen gebouwd. Het eerste werd na de verwoesting van 1667 door Pieter Blondel vervangen, terwijl het huidige exemplaar tussen 1810 en 1815 tot stand kwam.

Het eerste kasteel (van 1552-1571 tot 1667)
De oudste attestatie van een kasteel te Lilare dateert uit 1571. De Kohieren van de twintigste penning maken melding van ‘een huys ofte casteel staende op een mote omwalt’ dat toebehoort aan de heer van Lilare, Karel van Herzele. De contracten van 1539 en 1552  vermelden immers telkens de verpachting van ‘thof ten broucke’ door heer van Lilare Joos van Herzele. Dat die pachtcontracten de term ‘hof’ en niet ‘onder’- of ‘nederhof’ gebruiken, laat ons toe te veronderstellen dat in 1539 en 1552 nog geen ‘upperhof’ of kasteel staat op het areaal van Ten Broeke.
Dat alles betekent dat het eerste kasteel van Lilare zou gebouwd zijn tussen 1552 en 1571 door ofwel Joos van Herzele ofwel Karel van Herzele. Maar bij gebrek aan bronnenmateriaal is dat alleen een hypothese. Wel staat het kasteel afgebeeld op de Horenbaultkaart uit 1596 en de Antwerpse cisterciënzerabt en historiograaf Christophe Butkens omschrijft Lilare in zijn Trophées tant sacrés que profanes du duché de Brabant uit 1641 als ‘un château considérable et assez commode’. Sanderus heeft het drie jaar later over ‘een gemakkelijk kasteel ter plaatse’ en in de verkoopsakte van 1657 noemt men het kasteel ‘een rontame bewalt ende uytten watere gemetst".
Tijdens de Devolutieoorlog (1667-1668), een van de woeligste episodes uit de 17de-eeuwse geschiedenis, steken plunderende soldaten van de Franse koning Lodewijk XIV in 1667 het kasteel in brand. De troepen van Lode­wijk XIV, die vanaf mei van dat jaar de steden Armentières, Bin­che, Charle­roi, Bergues, Veurne, Doornik en Aalst veroveren, trekken zich in het najaar terug in hun winte­rkw­ar­tieren rond Gent en Brugge­. Het verblijf van de Fransen gaat gepaard met vernielingen, brandschattingen en afpersingen. De Londense pest die in 1666-67 in Gent opduikt, teistert ook het zuidelijk Oost­-Vlaam­se platteland. Pas na de vorm­ing van de Trip­le Al­liance, door de Vere­nigde Pro­vin­ciën, Enge­land en Zweden, keert het tij. Bij de onderte­kening van de Vrede van Aken op 2 mei 1668, geeft Lodew­ijk XIV het gebied Franc­he-Comté terug, maar behoudt in de Nederlanden elf steden.

 

Het tweede kasteel (van 1675 tot 1810-1815)

Pieter Blondel bouwt na de verwoesting van 1667 het kasteel opnieuw op. Hij was zonder twijfel een gefortuneerd man, want de bouwwerken met een afzonderlijk poortgebouw moeten een fortuin hebben gekost. Het ‘château de Lilaers’, dat graaf de Ferraris een eeuw later in beeld brengt op zijn kabinetskaart, laat een rechthoekige wal zien, het poortgebouw, een U-vormig kasteel en een geometrisch aangelegde tuin. Wel was het kasteel vanaf de tweede helft van de 18de eeuw al in verval. Dit weten we uit het ‘denombrement’ opgesteld in 1757 nadat Karel-Emmanuel de Norman het kasteel en de baronie had gekocht. Aangezien de familie de Norman gedurende de volgende decennia het kasteel bewoonde, lieten zij het vermoedelijk ook restaureren.

‘In 1816 noemt Den Vlaemschen Hovenier de domein Lilare ‘een der aangenaamste lusthuizen van Vlaanderen.’

Het huidige kasteel (sinds 1810-1815)

Volgens Eugeen De Seyn, met in zijn spoor talrijke andere auteurs, brandde het kasteel af in de 18de eeuw. In 1815 bewoont Josse Jean Maes echter ‘s zomers het kasteel. Hij kweekt er als amateur-florist tulpen, rozen en ranonkels in serres in het park van het kasteel. In 1816 spreekt Den Vlaemschen Hovenier nog over ‘een der aangenaamste lusthuizen van Vlaanderen’, maar of het hier gaat over het [gerestaureerde?] tweede kasteel in U-vorm waarvan we het grondplan zien op de Ferrariskaart of over een nieuw kasteel na de eventuele brand is niet duidelijk. Rond 1821 en 1830 woont de zuster van Josse Maes, ‘rentière’ of rentenierster Marie Maes, alleszins ook in het kasteel. Volgens De Pessemier bewoonde de familie Maes – Mathot het kasteel in 1836, wat hem doet veronderstellen dat, als er al een brand zou zijn geweest, het kasteel niet helemaal in de vlammen zou zijn opgegaan. Hij is van mening dat het huidige kasteel later, vóór de restauratie van het poortgebouw van 1878, zou zijn opgetrokken. Immers: een verbouwing van het poortgebouw zou vrij zinloos zijn, indien het kasteel, of alleszins het ‘corps de logis’of het centrale woongedeelte, niet volledig in orde was. Het is duidelijk dat een exacte datering van de bouw van het huidige kasteel ons voor problemen stelt.
Het grondplan van de site in de Atlas der Buurtwegen, uitgegeven in 1841, toont echter overduidelijk aan dat het huidige kasteel, met een centraal corps de logis en twee symmetrische vleugels toen reeds gebouwd was. We moeten de bouwperiode van het huidige kasteel dus alleszins een aantal jaren vóór 1840 dateren. Het  onbetwistbare post quemjaar voor het huidige kasteel is 1778  - het U-vormig tweede kasteel op de Ferrariskaart – maar de volgende zestig jaar biedt te veel onzekerheid om stellige uitspraken te doen:  is het kasteel daadwerkelijk afgebrand? Werd het daarna gedeeltelijk gerestaureerd of volledig herbouwd  en wanneer en door wie?
We zijn geneigd, net zoals de auteurs Duchêne en Verbeeck in De Inventaris van het Bouwkundig Erfgoed, de bouw van het huidige kasteel op grond van stijlkenmerken te dateren in de eerste helft van de 19de eeuw en niet op het einde van de 18de eeuw. Rekening houdend met de rijkdom en carrière van de nieuwe eigenaar in 1810, Josse Jean Maes (zie supra 1.4.) dateren we de bouw van het huidige kasteel meer specifiek tussen 1810 en 1815, met Josse Jean en mogelijk zijn zuster Marie Maes als opdrachtgever(s).
Die datering zou ook verklaren waarom het kasteel slechts één spoor van de nieuwe eigenaar na 1854 bevat: de initialen van August Vermeulen zijn verwerkt in het smeedwerk ter hoogte van de bordestrap van het kasteel. Blijkbaar bestond in de tweede helft van de 19de eeuw geen behoefte om delen van het recente gebouw te restaureren. De enige geattesteerde restauratie dateert uit 1878 en heeft alleen betrekking op het poortgebouw.

2.2.  Beschrijving van het kasteel


Het eclectische kasteel van Lilare telt zeven traveeën met links en rechts daarvan een aantal annexen. De natuursteen van het tweede kasteel werd verwerkt in de sokkel.

Bij de bouw van het derde kasteel werd de natuursteen van het tweede kasteel vermoedelijk gerecupereerd voor het optrekken van de sokkel en bleef ook het zandstenen rondboogportaal bewaard. In de luifel boven de dubbele ingangsdeur zijn in smeedwerk de initialen MP (Mesre de Pas) aangebracht met daarboven een gravenkroon. De borstwering van de bordestrap werd later toegevoegd. Die toont de initialen van de familie Vermeulen.
Architecturaal is het gebouw niet zeer hoogstaand. Zoals vaker gebeurt bij ‘nouveau riches’ heeft de opdrachtgever veel geld voor het inplanten van een imposant gebouw, maar ontbreekt de verfijnde smaak. Hier verwijst alleen het klein driehoekig fronton dat het centrale deurrisaliet bekroont, naar het neoclassicisme, onder het Franse bewind de dominante kunststroming. .
De hoektorens waren aanvankelijk afgedekt door naar achteren doorlopende wolfsdaken, tot ze omstreeks 1914 werden vervangen door een afgeknotte naaldspits. Op dat ogenblik werd vermoedelijk de voorgevel naar voren gebracht waardoor de hoekrisalieten sindsdien niet langer zijramen hebben. De vroegere wolfsdaken van de hoektorens ruimden plaats voor afgeknotte naaldtorens met bovenop vergulde pronknaalden.
De twee dakkapellen naast het timpaan werden weggenomen, en in de plaats daarvan kwamen op het dakvlak vier dakvensters. Ook veranderde de inplanting van de schouwen in functie van het nieuwe bouwconcept. Het basisregister van de nieuwe gevel en van de hoektorens werd uitgevoerd in bruingele zandsteen, centraal opstijgend rond het smaller oplopend portaal.


‘Omdat het eclectische kasteel originaliteit mist, kan het niet overtuigen.’

Op de voorgevel, die zeven traveeën telt, overheerst het horizontalisme. Dat wordt alleen doorbroken door de geaccentueerde middentravee die is bekroond met een driehoeksfronton. Het hoofdgebouw is door een neoclassicistisch geïnspireerde laagbouw verbonden met de bijgebouwen. Een daarvan is op een foto van omstreeks 1900 nog bedekt met stro. In de nissen van een van de oculi bevindt zich een op de oudheid geïnspireerd beeld. En op de hoek van zowel het linker- als het rechterbijgebouw prijkt een borstbeeld. Die eclectische nieuwbouw mist evenwel originaliteit en een gevoel voor harmonie en kan daarom niet overtuigen.
De aan het kasteel toegevoegde annexen – het voormalige koetshuis, de stallingen en de personeelswoningen – toonden in het begin van de 20ste eeuw nog een symmetrische opstand. Maar die ging verloren tijdens latere bouwwerken. In 1934 werd links van het kasteel een nagenoeg gelijkaardig volume opgetrokken, maar rechts kwam in 1947 een nieuwe vleugel tot stand. Deze laatste liep tot over de walgracht en kreeg een sterk verticaal georiënteerde kapel op de eerste verdieping.
De charme die het domein ook vandaag nog uitstraalt is dat het in perfecte staat wordt onderhouden.
De achtergevel van het kasteel veranderde sinds de bouw in de periode 1810-15 nauwelijks. Die toont weinig uitgesproken smalle hoekrisalieten en een middenrisaliet van drie traveeën. Nog 19de-eeuws zijn het houtwerk van de vensterregisters, de rolluiken, de centrale deurvenster met een verbredende steektrap en de vensterdeur daarboven met een fijne ijzeren balkonleuning.

2.3.  Het poortgebouw

De Kohieren van de twintigste penning uit 1571vermelden de aanwezigheid, onder het dak van de grootste schuur, van een ‘poortstal’. De bouw daarvan is zeker in 1684 voltooid. Samen met de slotgracht zijn dat de twee overgebleven restanten van het door Pieter Blondel opgetrokken tweede kasteel.
Het poortgebouw bestaat uit een centraal gedeelte met twee vierkante flankeertorens, die zijn voorzien van een 17de-eeuws gebogen dak met een peervormige spits. In het verlengde van de torens staan twee zijvleugels. De oostelijke zijgevel is door middel van een lage constructie met een grotere dwarsvleugel verbonden. De aflijning van de voorgevel gebeurt met hoekblokken in natuursteen en op het gevelvlak zijn regelmatige speklagen in zandsteen verwerkt. Boven de zandstenen korfboogpoort, met de nog zichtbare aflijning van de balken van de vroegere houten ophaalbrug, bevindt zich tussen de twee vensters het verweerde alliantiewapen Blondel-de Blondel.
De zuidoostelijke achtergevel is het best bewaard. Brede korfboognissen met zandstenen imposten en sluitstenen op de begane grond omlijsten de muuropeningen.
In 1878 werd blijkens de gevelsteen onder het zoldervenster aan de achterzijde van dat 17de-eeuwse gebouw een nieuwe zuidwestelijke trapgevel opgetrokken, met een verdiepte  tudorboogvormige nis en twee dieperliggende vensters. Het gebruik daarvan verwijst naar de neogotiek die toen haar glorieperiode kende.
Als teken van de machtspositie van de heer van Lilare tijdens het ancien régime bevond zich onder het poortgebouw een gevangeniscel, met op de nog originele deur in ijzerplaat een inpunting van het jaartal 1684. Die cel bleef nog tot in het begin van de 20ste eeuw in gebruik, zoals dit artikel uit De Beiaard van 1909 aantoont/ ‘Kwaaddoeners zijn het kasteel komen belegeren en beschieten van den heer graaf le Mesre de Pas, alsmede de woning van zijnen bijzonderen wachter, Evarist Mooreels. Gezegden Mooreels, had over eenigen tijd personen in hechtenis genomen, welke jaagden zonder toelating op de eigendommen van zijnen heer. Is dat nu eene wederwraak? Het gerecht zal dit misschien trachten te ontdekken.’
Aan de westzijde zijn recent twee gebouwen toegevoegd: een paardenstal in het begin van de 20ste eeuw en een koestal rond 1935.
In 1960 werden de paarden en de laatste koeien verkocht en de laatste landbouwer, die in het poorthuis woonde, verliet het domein. Vervolgens werd het poorthuis met de bijgebouwen heringericht en gebruikt als zetel van het centraal bestuur van de congregatie, het secretariaat en het noviciaat.
Het poortgebouw werd als monument geklasseerd op 19 december 1980.

‘De aanwezigheid van een gevangeniscel onderstreepte de toenmalige machtspositie van de Heer van Lilare.’

Toverspiegelingen
Het poortgebouw inspireerde de bekende Vlaamse priesterdichter Anton Van Wilderode tot het volgende gedicht:

Het eeuwenoude water in de grachten
onopgeklaard ligt boordevol legenden
en geesten van vergeten voorgeslachten.

Maar somtijds willen zij omhoog en zenden
in ongedurige decembernachten
luchtbellen opwaarts uit het onbekende

en doen de torenspiegelingen zachtjes
beweeglijk worden, heen en weder wenden
alsof zij op een mededeling wachten

die later komt, of nooit. De kikkerbende
zit aan de overkant te schaterlachen.

 

Op het einde van de vorige eeuw drong een restauratie van het poortgebouw zich op. Wegens het uitblijven van de subsidies van de afdeling Monumenten en Landschappen van de Vlaamse Gemeenschap voerde de congregatie de werkzaamheden uit in eigen beheer. De restauratie begon op 1 mei 1993 onder leiding van architect Luc Sledsens en werd ondernomen door de firma Algemene Ondernemingen E.G. Verstraete en Vanhecke uit Wilrijk. De daken evenals de pinakels boven de twee flankeertorens werden vernieuwd. De door vocht en erosie aangetaste stenen werden vervangen door stenen uit de periode waarin het poortgebouw is opgetrokken. Vervolgens werden de muren behandeld tegen het insijpelende vocht: een noodzakelijke ingreep omdat het gebouw gedeeltelijk in de wal staat. Ook het interieur van het poortgebouw werd opgeknapt. De werkzaamheden werden eind 1993 voltooid. Vandaag herbergt het poortgebouw het bestuur en het economaat van de congregatie.


Zorgzame restauratie in onderling overleg
‘De restauratie van het poortcomplex Lilare heeft de steeds aanwezige en taaie controversen rond restauratie-ethiek en de sirenenzang van hypothetisch en historiserend restaureren weten te vermijden door correcte samenspraak tussen de ontwerpers en de overheid’, stelt Hedwig van den Bossche, inspecteur bij het bestuur Monumenten en landschappen van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, in een begeleidende nota. ‘Eerst na oudheidkundig onderzoek werden de restauratieopties aan het monument in onderling overleg bepaald.
Tijdens de voorbereidende fase van de restauratie had Monumenten en Landschappen de wens geuit, aandacht te besteden aan de aanwezige getuigen van een geschilderde gevelafwerking – waar het patrimoniumonderzoek terzake had geopteerd voor naakt baksteenparament. Onderzoek van oude verfsporen toonde aan dat de opgenomen verfstalen niet alleen voorkwamen op de oudste gedeelten van het monument, maar ook op de toevoegingen en de verbouwingen uit de negentiende eeuw. Daardoor werd duidelijk dat de onderzochte getuigen in feite deel uitmaakten van een recentere ingreep en werd van schilderen afgezien.
Een aspect dat bij restauratie niet zelden tot problemen leidt, is de vraag of banale soms ronduit storende toevoegsels moeten worden verwijderd of ontbrekende elementen moeten worden gerestitueerd of door verwering verminkte onderdelen de plaats moeten ruimen voor meer eigentijdse ingrepen. Zo kon aan het hoofdblok van het poortgebouw, zijde het binnenhof, een recent en aan het monument vreemd standvenster probleemloos worden verwijderd.
Een dergelijke optie bleek dan weer niet haalbaar bij een tegen het poortgebouw recenter aangebouwde constructie als verruiming van de oude bakovenplaats. Ook daar werd niet gekozen voor de gemakkelijkste oplossing die erin zou bestaan het baksteenparament, afwijkend door formaat, kleur, oppervlaktestructuur en metselverband onder een verflaag aan het oog te onttrekken. In plaats daarvan opteerden de ontwerpers voor het inzetten van voegwerk met eigen kleur, zodat het anachronisme opvalt zonder dat de harmonie met het monument wordt geschaad.
Waar raamdorpels in witte natuursteen dienden vervangen te worden, werd bewust gekozen voor herkenbaarheid door de historisch vervaagde frijnslag ook bij het nieuwe werk niet te hernemen.
Tot slot werd men geconfronteerd met een bij restauratie steeds opduikend probleem of en hoe ontbrekende bouwonderdelen dienen teruggeplaatst te worden zonder te vervallen in historisch onverantwoorde restitutie. Zo werden de pronknaalden op de torendaken vervaardigd naar het voorbeeld van oude, op zolder aangetroffen zinken modellen.
Het resultaat van de restauratie van het poortgebouw Lilare is een antwoord op het steeds controversiële restauratiegebeuren. Dit antwoord kan men bijtreden, relativeren, bekritiseren. Het restauratievak hanteert algemeen geldende regels, echter geen starre axioma’s. Elk monument is uniek, elke restauratie een belevenis vol verrassingen en onverwachte wendingen.’



2.4.  De school

Na de aankoop in 1933 van het domein door de congre­gatie van de zusters van Sint-Francis­cus van Assisi in Opbra­kel, deed het kasteel dienst als rustverblijf voor herstellende zieken. Daartoe werd in 1934 de linkervleugel gesloopt en heropgebouwd. In 1938 werd gestart met een middelbare school.

De pioniersjaren
Op advies van E.H. Aimé Duyck werd in 1938 een meisjeslyceum opgestart met zestien leerlingen in de zesde Latijnse klas. Zes jaar later, in 1944, behaalden vier meisjes hun diploma van middelbaar onderwijs in de Grieks-Latijnse afdeling. Op dat ogenblik bestonden in Oost-Vlaanderen maar twee meisjeslycea en de leerlingen. In de beginperiode verbleven hier alleen internen. Zij waren afkomstig uit heel Vlaanderen.
De lessen werden gegeven door zes zusters die aan de KU Leuven een diploma behaald hadden van kandidaat of licentiaat in de klassieke filologie, wiskunde en Germaanse talen. Zij werden bijgestaan door enkele vrouwelijke leken-leerkrachten. ‘In de beginjaren betaalde moeder Dymphna hun lonen. Pas vanaf 1955 kreeg de school weddetoelagen van de overheid.’


‘Bij de oprichting in 1938 bestonden in Oost-Vlaanderen maar twee meisjeslycea.’


In 1945 werd de rechtervleugel van het kasteel, met op het gelijkvloers stallingen en op de eerste verdieping de kapel, gesloopt. In de plaats daarvan kwam op het gelijkvloers de eetzaal voor de leerlingen en op de eerste verdieping de nieuwe kapel. Vervolgens werd aansluitend met de refter, over het water van de kasteelgracht, een living voor de internen opgetrokken met op de eerste verdieping een slaapzaal. In 1947 was het leerlingenaantal gegroeid tot zestig.
Op 24 mei 1949 vond ter gelegenheid van de inwijding van de nieuwe lokalen door de Gentse bisschop, Mgr. Karel Justinus Calewaert, in het park van het kasteel de opvoering plaats van het toneelspektakel ‘De Lelie en de Dolk’ over het leven van de pas heilig verklaarde Maria Goretti. Dat stuk was geschreven door Walther van Lilaerde, een pseudoniem van de directeur van de kloostergemeenschap Valère De Meyer (1911-1980), die de in 1945 overleden Aimé Duyck had opgevolgd.
In 1950 vonden vier opvoeringen plaats van Elckerijc: ‘Dit kunstwerk uit onze rijke Middeleeuwen aan het oude poorthuis van het kasteel, werd in een uiterst verzorgde, kunstvolle opvoering voorgedragen’, schreef de correspondent van De Beiaard. ‘Zo indrukwekkend waren sommige delen dat men zich een klein tijdje terug voelde in de atmosfeer van ridders en jonkvrouwen, volksfeesten en dodendansen.’

Het aantal leerlingen bleef gedurende de eerste twee decennia beperkt. Zo telde het secundair onderwijs 25 leerlingen in het schooljaar 1958-1959 in de afdelingen Latijn en Latijn-Grieks. In het schooljaar 1952-1953 werd van wal gestoken met een voorbereidend zesde leerjaar.

Het expopaviljoen (1959)
De groei van het leerlingenaantal noopte tot een verdere uitbreiding van de gebouweninfrastructuur. In 1959 kocht directeur De Meyer op de terreinen van de wereldtentoonstelling van 1958 in Brussel het stalen geraamte van het Paviljoen van de Mijnen en de Steengroeven, ontworpen door hoofdarchitect Fernand Delcourt en zijn assistent Guy De Nayer en beter bekend als het Paviljoen van de Union Minière du Haut Katanga. ‘Ogenschijnlijk was dat maar een hoop schroot, maar de pientere De Meyer liet in de verkoopakte een voorwaarde opnemen, waarbij de verkoopfirma het frame op ons terrein zou heroprichten.’ En zo geschiedde. De zomer van 1959 was uitzonderlijk droog en warm, zodat de heropbouw op het drassige Zwalmterrein vlot ging: elke pilaar kreeg overigens een zware betonnen sokkel en de originele glazen voorgevel (een zogenaamde ‘gordijngevel’) werd zonder problemen geplaatst. Daarna werd het frame – met een overspanning van zeventien meter – bekleed met wanden en ramen volgens de noodwendigheden. De binnenruimte werd opgedeeld in klaslokalen, een turn- en feestzaal en een grote vestibule – verzamelplaats voor de hele school voor en tussen de lesuren. De hoogte liet toe twee verdiepingen in te bouwen: de eerste voor nog meer klaslokalen en de tweede voor slaapkamers voor de internen. Directeur De Meyer kocht echter nog meer op het expoterrein: de dubbele, onverwoestbare, met eterniet belegde trap van het paviljoen van Marie Thumas ontworpen door de interdisciplinair werkende associatie ASSAT van de architecten Baucher, Blondel en Filippone, evenals honderd meter balustrade. Tussen de turnzaal en de vestibule kwam een wand in antiek geblazen glas uit een buitenmuur van het paviljoen van Mexico. De bouwwerken werden uitgevoerd door de firma Solemé onder leiding van architect Richard De Bruyn uit Lier. Ter gelegenheid van de plechtige inwijding van de nieuwe vleugel in 1963 voerden de leerlingen een choreografie op onder leiding van Monique Steens en Maj Hoste.


‘In functie van de verdere uitbreiding van de school kocht directeur De Meyer in 1959 op de terreinen van de wereldtentoonstelling in Brussel expopaviljoenen die zouden worden gesloopt.’

Verdere uitbreiding in 1973, 1988 en 1996
De gestage groei van het aantal leerlingen ging gepaard met het aanbod van nieuwe afdelingen. In het schooljaar 1965-1966 vond de oprichting plaats van de afdeling Wetenschappen en vanaf 1968-1969 bestond de mogelijkheid tot het volgen van Latijn-Wetenschappen. Op 1 september 1990 ging men van start met een afdeling Latijn-Wiskunde, waardoor het Sint-Franciscusinstituut op dat ogenblik de enige vrije school in de regio was met een ‘sterke’ richting wiskunde voor meisjes. Vanaf 1 september 1994 schreef de school voor het eerst jongens in voor het dagonderwijs en op 1 september 2005 werd ook het internaat gemengd.
De te krappe infrastructuur noopte tot verdere uitbreidingen. Die kwamen in drie fasen tot stand. In 1973 werd naar een ontwerp van de architecten Johan Raman en Fritz Schaffrath uit Gent de aanbouw van een refter-studio gebouwd.
In 1988 werd onder impuls van Fernand Van de Velde in het verlengde van het kasteel een vleugel met een nieuw directiebureau en secretariaat aan de achterzijde van het expocomplex voltooid en werd de ingang van de school buiten de wallen geleid. Het interieur van de neogotische kapel werd bij die gelegenheid volledig getransformeerd. De ontwerper Dominique Baston slaagde erin, mede door de voorgevels wit te schilderen, een eenheid in het gebouwengeheel te herstellen.
Ten slotte werd in 1996, aansluitend op en in het verlengde van het expopaviljoen, door de firma Maenhout uit Schaarbeek een nieuw complex opgetrokken, met drie, respectievelijk vier klaslokalen op de beneden- en de eerste verdieping en een bibliotheek/mediatheek en een studiezaal op de tweede verdieping.

In de nacht van 13 op 14 november 2010 werd de school getroffen door de overstroming van de nabij gelegen rivier de Zwalm, na een uitzonderlijk overvloedige regenval de voorbije dagen.
Naast de aanzienlijke restauratiewerken voorzag men ook in een damwandconstructie die wateroverlast in de toekomst zou moeten voorkomen.

‘De nieuwbouw uit 1988, met aansluitend de herbestemming van de oude kapel, behoort tot de best geslaagde architectuurrealisaties van Zuid-Oost-Vlaanderen.’

 

Verbinding tussen eclectische kasteel en modernistische expohal
‘Dominicaan Dominique Baston uit Antwerpen, een godsdienstleraar en binnenhuisarchitect, krijgt in 1986 van de congregatie de opdracht om naast de door hem gerenoveerde kapel voor de school een nieuwbouw te realiseren’, schrijft het weekblad De Beiaard. ‘De herbestemming van de oude kapel met aansluitend de nieuwbouw vormen een homo­geen en een fraai ogend geheel, dat tot de best geslaagde architectuurrealisaties in Zuid-Oost-Vlaanderen van de afgelopen jaren behoort.’
Het blad publiceert ook een interview met de architect.

Hoe kwam de nieuwbouw voor de school tot stand.
‘De zusters wensten dat de inkom van de school niet langer via het kasteel gebeurde, maar wel via een aparte inkom. Daardoor blijft het kasteel voor de zus­ters voorbehouden. Een nieuw aangelegde toegangsweg aan de zij­kant van de wallen leidde naar de nieuwe inkom van school. Deze situeert zich in het verlengde van het kasteel en omvat ook een nieuw direc­tiebu­reau, het secre­tariaat en een aantal klassen.’

Hoe kwam de overgang van het kasteel naar het nieuwbouw tot stand?
‘Ik ging bij het ontwerp uit van de ronding die aanwezig is in de expohal van 1958. Dat verklaart de aanwezigheid in de nieuwbouw van een ronde trap. Die heeft ook een utilitaire functie, omdat hij in geval van brand dienst doet als een vlucht­weg voor de meisjes die verblijven in het internaat.’

Sommigen ervaren deze wenteltrap – naast het oude kasteel – als een storend element.
"Ik respecteer eenieders opvatting. Maar graag zou ik dan wel de argumenten horen. Aan losse ge­dach­ten ga ik immers voorbij. Ik ben kunsthistoricus en studeerde ook oudheid­kunde en ar­cheologie. Ik bestudeer mijn projecten altijd ten gronde, en brak nooit zomaar een steen af. Overigens sluit ook de modernistische expohal qua stijl helemaal niet aan bij het eclectische kasteel. Toch bracht ik een ver­binding tussen de twee gebouwen tot stand. Maar toegegeven: de nieuwbouw is in de eerste plaats een zakelijk gebouw, met een moder­ne functie."

In hoeverre hield u rekening met de behoeften van de school?
"Het concept ontstond vanuit het aanvoelen van de zusters om het domein een grotere inwendigheid te ge­ven. Ik wilde een ruimte tot stand brengen die een goede sfeer creëert om te studeren, waar vak­mensen goed les kunnen geven en die bovendien uitnodigt voor stilte en gebed. De cultuur krijgt veel aandacht en er zijn groene ruimtes in overvloed. Wie hier school loopt, moet bekwaam zijn om door het leven te gaan. Daarom kwamen bij de totstandkoming van het ontwerp van de school niet de zusters, maar de kinderen op de eerste plaats."

2.5. Voortouw in de strijd tegen het eenheidstype

Het kasteel van Lilare was rond het midden van de jaren '80 de bakermat van het verzet binnen het katholieke onderwijs tegen de verplichte invoering van het eenheidstype.

De op het domein van Lilare gevestigde vereniging De Vrienden van het traditioneel onderwijs zette zich met hand en tand in voor de verdediging van het traditioneel secundair onderwijs. En dat tegen de verplichte invoering van het eenheidstype op 1 september 1988.
De drijvende krachten achter het initiatief waren Moeder Celesta, de algemene overste van de congregatie, Fernand van de Velde, de directeur van de congregatie van 1980 tot 1992, priesterdichter Anton van Wilderode en oud-leerlinge Anne-Marie Vydt-Koslowski.
Op 5 december 1987 werd een oproep gelanceerd ‘aan de burgerlijke en de geestelijke overheid van het secundair onderwijs in Vlaanderen’. De inhoud van het manifest luidde: ‘Oprecht bekommerd om de culturele gaafheid van ons volk en de ontwikkelingskansen van de komende generaties, tevens aansluitend bij een brede stroming in ons volk, vragen wij uw volle medewerking voor het behoud en de herwaardering van het Traditioneel Secundair Onderwijs. Wij verzetten ons tegen elke aantasting van het Traditioneel Onderwijs (type II) door een opgedrongen ‘eenheidstype’. Voor andere mogelijke onderwijsconcepten hebben wij waardering, maar wij wensen dat de vrije democratische keuze gewaarborgd blijft.’
Dat manifest werd ondertekend door 2.000 personen, waaronder een waslijst van vooraanstaanden uit de culturele, politieke en economische wereld. De initiatiefnemers richtten zich in de eerste plaats tegen de ‘capitulatie’ van de Guimardstraat, de inrichtende macht van het katholieke onderwijs, maar de tekst werd ook door vele vrijzinnigen ondertekend. Hun woordvoerder was professor Aloïs Gerlo, de ererector van de Vrije Universiteit Brussel. Hij pleitte ervoor ‘ook in het Rijksonderwijs het traditioneel onderwijs opnieuw in te voeren.’ De initiatiefnemers publiceerden het boek Het verdriet van Vlaanderen en voerden op grote schaal actie. Maar het tij kon niet worden gekeerd. Het eenheidstype werd vooralsnog verplicht ingevoerd.

Kunstenaars voor de jeugd en het Festival van Vlaanderen
Het kasteel van Sint-Maria-Oudenhove was gedurende vele jaren eveneens een trefpunt voor de vereniging ‘Kunstenaars voor de Jeugd’. Die vereniging, die in 1948 in Antwerpen was opgericht, groepeerde zowat honderdvijftig kunstenaars, grafici en musici. Voorzitter Ernest Claes werd in 1953 opgevolgd door Albe, een schuilnaam voor Renaat Joostens. Het tijdschrift Jong Cultuurleven haalde midden de jaren '50 een oplage van 10.000 exemplaren en de vereniging organiseerde wedstrijden en tentoonstellingen. Vanaf 1955 vond ieder jaar een weekend van de vereniging plaats en vanaf 1960 werd ieder jaar de Prijs Sint-Maria-Oudenhove toegekend aan respectievelijk een dichter, een auteur en een graficus. De drijvende kracht achter dat initiatief was Valère De Meyer, de directeur van de congregatie van 1945 tot 1980, die tijdens de Tweede Wereldoorlog in Engeland verbleef en die veel contacten had in de wereld van de kunst en cultuur.
De traditie om kunstenaars en dichters uit te nodigen voor spreekbeurten en poëzieavonden wordt overigens nog altijd in ere gehouden. Het voorbije decennium vormde de school, onder impuls van eredirecteur Hermans Goossens en Annie Van Cauwelaert, de huidige directrice, het decorum voor tal van culturele manifestaties in het kader van het Festival van Vlaanderen en van de Davidsfondsafdeling van Brakel.

Festival van Vlaanderen
In het schoolblad Kasteelkroniek lezen we: ‘Vrijdag 29 september 1989 was het een bijzondere avond op de school. Het prachtig gerestaureerde kasteel van Lilare baadde in een sprookjesachtige verlichting. Na een korte wandeling doorheen de tuinen kwamen de muziekliefhebbers in de feestzaal van de school. Op uitnodiging van de Culturele Raad en in samenwerking met de V.V.V. van Brakel had er een concert plaats in het kader van het Festival van Vlaanderen: het koperkwintet Belgian Brass Solists trad aan met een zeer gevarieerd programma van Montevedi tot Gershwin. Vier eeuwen kopermuziek! Met deskundige – soms met humor doorspekte – uitleg van één van de solisten wisten “de vijf prinsen van de muziek” de toehoorders twee uur lang te boeien."

3.   Interieur

Het interieur van het kasteel verdient onze bijzondere aandacht. De aankleding van de ontvangstruimtes van het kasteel dateert van het begin van de 20ste eeuw. Die was het werk van een lokale ambachtsman en getuigt in de eerste plaats van degelijkheid, maar is weinig verfijnd. Van een artistiek hoger niveau is de kapelinrichting, met als neusje van de zalm de iconengalerij.

 

3.1.  De inkomhal

De inkomhal kreeg in het begin van de 20ste eeuw een aankleding in een variante van de neo-Vlaamserenaissancestijl.

De witstenen open haard, met op de kraagstenen het wapenschild van de familie le Mesre de Pas, geeft de ruimte een romantische toets. Maar het geheel oogt mede door de statige houten lambrisering kil en koel. Op een schilderij boven de schouwmantel (gedateerd 1906), dat overigens van een bescheiden kwaliteit is, zien we in de verte het silhouet van het kasteel. De meerkleurige vloerbekleding kreeg – verwijzend naar de Franse herkomst van de familie le Mesre de Pas – het motief van de lelie en het schild.


3.2.  Het Groene Salon

De aankleding van het Groene Salon of het fumoir bevat verre verwijzingen naar de art nouveau.

In het Groene Salon rookten de kasteelbewoners na de maaltijd een pijp of een sigaar en werd met de kaarten gespeeld.
Dec inrichting van het salon vertoont verwijzingen naar de Art Nouveau. Met op het ogenblik dat die aankleding tot stand kwam, was die kunstbeweging in Brussel al twintig jaar over haar hoogtepunt. Het fraaie houtwerk omvat de lambriseringen, de bekleding van de schoorsteen en de flankerende kasten, de omlijstingen van de deuren en vensters alsook de bogen naar de kleine zijruimten, en ten slotte het plafond met een decoratieve beschildering.
In het westelijke hoekje van het salon hangt het schilderij Moederschap van kunstenaar Felix De Boeck uit 1952. En op de kast staat het nog originele gotisch beeld van Sint-Aldegondis, dat afkomstig is uit het klooster van Edingen.

3.3.  De drie zuidelijke salons


De zuidelijke salons van het kasteel werden door de vroegere kasteelbewoners gebruikt als eetzaal en ontvangstruimte.

De meubilering is niet origineel, waar werd later door de zusters verworven. Ook die is gedeeltelijk afkomstig van het klooster van Edingen. Hier hangen enkele schilderijen van de hand van Clesse, Gies Cosijns naast een Zelfgave van Felix De Boeck.
In de rechtersalon bevindt zich en neoclassicistisch salon met ‘een typerende schouwmantel van zwarte en witte marmer, een centraal cirkelvormig verdiept plafond met stuclijstwerk en rozetmotieven, een fraaie parketvloer met decoratief inlegwerk voor de boorden en vensters met authentiek sluitwerk en hoge dubbele deuren.’

3.4.  De kapel


Na de verwerving van het kasteel door de zusters in 1933 werd op de eerste verdieping van de rechtervleugel een kapel ingericht. Die ruimde in 1949 plaats voor een post-neogotische nieuwbouw, waarna die bijna veertig jaar later plaats ruimde voor een modernistische constructie. Verder hangt naast de liturgische ruimte een unieke iconenverzameling uit de 18de en de 19de-eeuw.

De neogotische kapel (1949-1988)
De kapel die de zusters na de aankoop van het kasteel voorlopig hadden ingericht op de eerste verdieping van de rechtervleugel van het kasteel, ruimde in 1949 plaats voor een nieuwbouw. De nieuwe kapel, die werd toegewijd aan de zaligverklaarde Maria Goretti, kwam op de eerste verdieping boven de eetzaal van de school. Ze werd ontworpen door architect Adriaan Frans Bressers uit Gent in een post-neogotische stijl. Met haar centraal geplaatste spitse klokkentorentje drukte ze een religieuze stempel op het domein.
Ook de interieurinrichting droeg een post-neogotische stempel: de glasramen, die waren geïnspireerd op het Zonnelied van Franciscus, het altaar in zwart marmer en het liturgische vaatwerk waren afkomstig uit het kunstatelier van Adriaan Frans Bressers.
Op 24 mei 1949 wijdde de Gentse bisschop Mgr. Callewaert de nieuwe kapel in.

‘De postneogotische kapel van Adriaan Bressers, met haar centraal een spits klokkentorentje, drukte haar stempel op het domein.’


Inzegening

We consulteerden andermaal weekblad De Beiaard. ‘Niettegenstaande dinsdagvoormiddag de regen aanhoudend neergutste was Monseigneur Calewaert stipt present. Na zijn verwelkoming in het St-Franciscusinstituut ofte kasteel ging Z.H. Exc. over tot de inzegening van de nieuwe kapel, ter ere van de H. Maria-Goretti, en het nieuwe altaar.’

 

De modernistische kapel (1988)
E.H. Fernand Van De Velde (1923- 2015), die na de dood van Valère De Meyer in 1980 werd benoemd tot de nieuwe directeur van de congregatie, was op het einde van de jaren ‘80 de drijvende kracht achter de uitbreiding van de school en de bouw van een nieuwe kapel. ‘De hoge en grote ruimte van de kapel uit 1949 had haar glans en dienst grotendeels verloren: de leerlingen moesten niet langer elke dag naar de mis en ook voor de kleiner wordende zustergemeenschap was de kapel niet langer aangepast voor het dagelijkse gebruik.’
Van De Velde gaf zijn vriend, binnenhuisarchitect en dominicaan Dominique Baston de opdracht een nieuwe kapel in te richten. ‘Ik wilde de renovatie tot stand brengen binnen de bestaande ruimte’, verduidelijkt Baston. ‘Ik behield het volume van het oude gebouw, maar door het verlagen van de kapel kon daarboven een nieuwe vergaderzaal worden ingericht.’ Op de plaats van het vroegere koor kwam een trap naar de hoger gelegen vergaderzaal.
Baston ontwierp het altaar, de lezenaar en het voetstuk voor het tabernakel die in natuursteen in Duitsland werden vervaardigd. Ook de inrichting van de binnenruimte, met de biechtstoelen en de zitplaatsen, is van zijn hand. Baston ontwierp ook het zilveren vierkantig tabernakel en de nieuwe geabstraheerde glasramen. ‘Naeen gesprek met de algemene overste, E.Z. Celesta, groeide het plan om in de glasramen de theologische opvattingen van Franciscus van Assisi weer te geven.’
Het Zonne­lied van Franciscus is gebaseerd op het gevende en het ontvangende element: broed­er zon en zuster maan. In de twaalf ramen komen die ideeën, telkens in groepen van twee, aan bod. Het opzet was ambitieus. Maar deze poging om, in navolging van de glasramen in de neogotische kapel, het Zonnelied een eigentijds gelaat te geven in abstracte vormen, is bijzonder geslaagd. Het geheel baadt ook in een schitterend coloriet. Dit hoogstandje van hedendaagse glaskunst geniet amper enige bekendheid.


‘De poging om aan het Zonnelied van Franciscus een eigentijds gelaat te geven in abstracte vormen, groeide uit tot een hoogstandje van hedendaagse glaskunst.’


Zo bijvoorbeeld tonen de eerste twee ramen tonen de zon en de maan. Door de zon wordt de maan zichtbaar: de zon is weergegeven als het geven­de en de maan als het ontvangende element. En de volgende ramen evoceren de wind en het water, waarbij de wind de beweging in het water veroor­zaakt. En aan de inkom komen het vuur en de aarde in beeld: andermaal in strakke lijnen wordt uitge­beeld.
Bij elk thema werden de kleuren aangepast.
De tekeningen van die glasramen in beton zijn zowel aan de buitenzijde als binnenin zichtbaar. ‘Alleen aan de interieurzijde is de kleurenpracht zichtbaar’, voegt Baston daar nog aan toe. De uitvoering van de glasramen gebeurde door de firma Eurobeton uit Massenhoven.
In de kapel bevinden zich ook een gotisch 15de-eeuws beeld van Onze-Lieve-Vrouw en een 18de-eeuws Christusbeeld. De geschilderde kruisweg is nog afkomstig uit de post-neogotische kapel. Die werd in 1950 gemaakt door Jos De Maegd, een van de Kunstenaars voor de Jeugd.
De modernistische kapelinrichting is uitermate geslaagd.


De iconengalerij
Een bijzondere vermelding verdient de unieke iconengalerij. In het portaal van de kapel is een verzameling van 35 waardevolle Russische iconen opgehangen. Die dateren uit de 18de en de 19de eeuw.

De Apostelenrij
Het pronkstuk van de verzameling is de apostelenrij die deel uitmaakte van een Russische iconostase. Dat is een iconenwand die in een orthodoxe kerk het altaar scheidt van de gelovigen. Daarachter verrichten de priester en de diaken hun heilige handelingen, waaronder de consecratie. Die symbolische grens tussen hemel en aarde volgt van boven naar onder in vijf registers een vast iconografisch programma. Bovenaan troont de Heilige Drievuldigheid, omringd door de patriarchen. En de apostelen staan op de vierde rij.
In de kapel van Lilare staan de apostelen in twee rijen van zes naar het midden gekeerd, waar initieel een beeltenis van de Christusfiguur thuishoorde. Die centrale icoon is ofwel verloren gegaan ofwel in een andere verzameling terechtgekomen.
De twaalf nagenoeg identieke panelen  (71 x 35 cm) in lindenhout vormen stilistisch een eenheid. Ze hebben licht okerkleurige randen, gouden achtergronden en zwart olijfgroenen bodems. De modellering van hun gezichten, alsook hun houdingen, gewaden en riemsandalen vertonen grote gelijkenissen. Bij de titelinscripties op de bovenhoeken wordt hetzelfde type rode sierletters gebruikt in het Grieks [voor hun titel] en het Slavisch. De apostelen zijn op een gelijke manier geschilderd op een achtergrond van bladgoud dat is gepolijst met een agaatsteen.
Bij de ophanging wordt de gebruikelijke volgorde gerespecteerd. Petrus en Paulus staan vooraan, gevolgd door de vier evangelisten. En Philippus en Thomas sluiten respectievelijk de rij links en rechts.
De waarde van de apostelenrij berust volgens professor en iconendeskundige Edmond Voordeckers niet alleen op haar uitzonderlijk karakter, maar ook op de goede kwaliteit van de schildering van de gewaden en de gezichten. ‘De schilder schuwt een zekere elegantie niet. Opvallend is de trefzekere lijnvoering, onder meer in de gesignaleerde contraposthoudingen. In de kleurgeving beoogt de schilder de contrastrijke effecten van het geheel van de rij. Hij hanteert opvallend frisse tonaliteiten, zoals zijn variaties van rood en groen, maar tegelijkertijd tempert hij hun eclatant karakter door meer ingewikkelde mengkleuren zoals paars, bruinpaars of roodbruin. De schilder kent de fysionomie van de apostelen goed. Zonder aarzeling tekent hij hun trekken met vaste hand, en hij brengt ze tot leven met oordeelkundig aangebrachte witte ophogingen.’
Voordeckers dateert deze apostelenrij op grond van haar stilistische en materiële karakteristieken in het midden van de 19de eeuw. Gezien haar verfijnde afwerking en stilistische perfectie kwam die vermoedelijk tot stand in het Russische iconenschildersdorp Palech.’
De galerij werd in 1980 bij testament door directeur De Meyer aan de congregatie geschonken.

‘De centrale icoon van de prachtige 19de-eeuwse apostelenrij is ofwel verloren gegaan ofwel in een andere verzameling terechtgekomen.’


De overige iconen
Verder bevat de verzameling 23 losse iconen. De grootste zijn 54 cm hoog en 44 cm breed en de kleinste meten 33 bij 27 cm. Zeven exemplaren dateren uit de 18de eeuw en vijf van omstreeks het jaar 1800. De anderen kwamen in de 19de eeuw tot stand. Allen zijn afkomstig uit Rusland, een enkele keer met een stilistische beïnvloeding uit de Balkan. Een aantal kan worden toegewezen aan het schilderdorp Palech en één exemplaar uit een atelier in Sint-Petersburg.
De orthodoxe gelovigen vereren de iconen met dezelfde eerbied als de Schrift, want ‘het zijn boeken niet geschreven met letters, maar met gezichten’, schrijft Gregorius de Theoloog, een kerkleraar uit de vierde eeuw. De gelovige die voor een icoon buigt en haar kust, toont zijn liefde voor de verering: niet voor het geschilderde paneel, maar voor de Verlosser, de Moeder Gods of de heilige die daarop staat afgebeeld. De orthodoxe kerk beschouwt een gewijde icoon dan ook als een sacrament. Die brengt de verlangens en de gebeden van de gelovigen bij God.
Essentieel is dat een icoon aan een aantal welomschreven voorwaarden voldoet. Zo worden alleen natuurpigmenten, poeders en eitempera gebruikt en bladgoud voor de afwerking.

 

Meest indrukwekkend is de toegangsdreef tot het domein. In het park zijn er de beeltenissen van de figuren Jean qui pleure en Jean qui rit.

De toegangsdreef naar het domein is 120 meter lang en wordt afgezoomd met 187 lindebomen en twee kastanjebomen. De volksoverlevering maakt, zoals op vele andere plaatsen, gewag van onderaardse gangen die naar het kasteel zouden leiden. Maar die verhalen behoren tot het rijk van de fantasie.
Het parkdomein onderging in de loop der eeuwen grondige veranderingen. De kaart van Ferraris uit de jaren '70 van de 18de eeuw toont achter het kasteel een in stervorm aangelegd park, waarbij de brede wandelpaden samenkomen in het midden.
Als we de toestand op de kaart van Ferraris vergelijken met de huidige’, betoogt Paul De Pessemier, ‘vinden we buiten de licht gewijzigde omwalling, de situering van poort- en hoofdgebouw, niets meer terug. Er werd, wanneer en door wie is niet duidelijk, volledig in de geest van de 19de eeuw, een landschapstuin aangelegd met vijvertjes, bruggetjes, een kunstmatige heuvel, een eilandje en een rotspartij; dat alles zonder veel kunsthistorische waarde.’
Het schitterend onderhouden park is tot vandaag goed bewaard gebleven. Achteraan staat een aan Onze-Lieve-Vrouw van Banneux toegewijde kapel uit 1943, met in het interieur een schilderij van de hand van zuster Aleydis.

Opmerkelijk is de grotto op de hoek van het eilandje naast de slotgracht. Dit is een kunstgrot van natuursteen en baksteen met een mortelbezetting, overwelfde gangen en ruimten met een imitatiestalactietenzoldering, meerdere toegangen en een trap naar het terras bovenop de grot.
De allegorische natuurstenen borstbeelden Jean qui rit en Jean qui pleure bovenop de heuvel dateren