Kroniek van een dorpspastoor
Het levensverhaal van Georges Herregods
De Kroniek van een dorpspastoor. Het levensverhaal van Georges Herregods volgt chronologisch zijn lange levensverhaal. Zijn roots liggen in Nederbrakel en Sint-Maria-Oudenhove. We volgen hem tijdens zijn jeugd in Ronse, zijn studies aan het seminarie in Sint-Niklaas en Gent, zijn leraarstijd aan het college van Oudenaarde, zijn activiteiten als aalmoezenier in het leger in Duitsland en zijn benoeming tot pastoor van Elst waar hij tot op vandaag in een rusthuis verblijft.
Wij zien het leven door de bril van Georges, maar tussen de lijnen geeft auteur Koenraad De Wolf ons ook een haarscherp inzicht in de mentaliteit van onze samenleving vanaf de jaren 1900 en de ontwikkeling daarvan tot op vandaag.
Het boek bevat tien hoofdstukken:
1. Bewogen jeugd
2. Vluchten voor de Duitsers
3. Duitse bezetting
4. Studeren aan het seminarie
5. Leraar op het college
6. Legeraalmoezenier in Siegen
7. Vuurdoop in Congo
8. Leest geweest
9. Hoofdaalmoezenier in Keulen
10. Pastoor van Elst
1. Bewogen jeugd
Nederbrakel is aan het einde van de 19de eeuw een groot dorp dat diep verscholen ligt in het zuiden van Oost-Vlaanderen. De uit Schorisse afkomstige schrijver Omer Wattez geeft deze bij uitstek landelijke streek met haar golvende landschappen, beboste heuvelflanken, kleine dorpskernen en geïsoleerde ligging de poëtische naam de “Vlaamse Ardennen”. Over die streek en haar bewoners hangt onmiskenbaar een wat gedrukte en zwaarmoedige sfeer van vereenzaming en stilte.
Echte liefde
In het Vlaams Bierhuis, op de hoek van de Markt en de Serpentestraat in Nederbrakel, staat op 13 september 1892 de wieg van mijn vader Libert. Hij is het vierde kind in het gezin van kuiper Camiel en Trees Pieteraerents. Libert doorloopt de parochiale lagere school en gaat vanaf 1904 naar het Sint-Antoniuscollege in de ontluikende industriestad Ronse, vijftien kilometer verderop. Want zijn geboortedorp heeft op dat moment nog geen middelbare school. De broeders van Liefde strijken hier pas in september 1911 neer en beginnen in 1924 met een school voor secundair onderwijs. Studeren is in het begin van de 20ste eeuw overigens een privilegie, want er bestaat geen leerplicht. Die wordt pas in 1914 ingevoerd. Libert gaat elke dag met zijn oudste broer Antoon met de trein naar Ronse. Maar in 1905 slaat het noodlot toe. Antoon sterft op 2 augustus aan het waterfleurus. Daartegen bestaan op dat moment nog geen medicijnen. Libert voltooit nog het tweede jaar van zijn humaniora en stopt met studeren. Hij gaat vanaf 1906, hij is dan veertien jaar, zoals de meeste van zijn tijdgenoten uit werken om thuis wat geld in de lade te brengen. Daar moeten immers acht monden worden gevoed. Als porteur van het station in Nederbrakel bezorgt hij met de fiets pakjes en telegrammen. In 1912, Libert is dan twintig jaar, neemt hij voor de eerste keer deel aan een examen voor treinwachter bij de Belgische Spoorwegen. Hij slaagt en wordt als garde ingezet in Antwerpen.
Elke dag komt hij voorbij de spoorwegovergang ter hoogte van het kasteel van Lilare in Sint-Maria-Oudenhove. Daar ziet hij wanneer de trein voorbijkomt van Zottegem naar Ronse of in de omgekeerde richting hoe Angelique Doclot of een van haar dochters, Jeanne of Marie-Thérèse Couvreur, die in het belendende spoorweghuisje wonen, het spoorhek sluiten en openen. Vanuit de fourgon, de laatste treinwagon, waar de postzakken liggen gestapeld en de treinwachter een klein kantoor heeft, geraakt Libert in de ban van de jongste dochter, de toen 15-jarige Marie-Thérèse.
Beiden zijn al verloofd wanneer Libert kort daarop in de Klas 12 zijn militaire dienst doet. Pas een jaar eerder is de loting afgeschaft en vervangen door een algemene dienstplicht van twee jaar voor alle mannen. Libert draagt het stamnummer 184-358 en ligt in Borgerhout gekazerneerd bij de telegrafisten van de genietroepen. Hij is in 1914 nog maar enkele maanden afgezwaaid wanneer hij, begin augustus, wordt opgeroepen voor een kamp in Aarlen.
Enkele dagen later vallen de Duitse troepen België binnen en wordt ons land meegesleurd in de Eerste Wereldoorlog. Libert maakt met de Vierde Divisie het beleg mee van het fort in Namen. Vanaf donderdag 20 augustus beschieten de Duitsers ononderbroken die belegerde vesting. 15.000 Belgische soldaten sneuvelen en op 23 augustus wordt de aftocht geblazen. Libert is een van de 8.000 soldaten die de dans ontspringen. Te voet en onder artillerievuur van de Duitsers die hen op de hielen zitten, trekken zij zich terug. Zij komen aan in Philippeville op 24 augustus en een dag later in Mariembourg. Met de trein reizen zij door naar Rouen en Le Havre, waarna ze inschepen naar Oostende en vervolgens naar Antwerpen. In Steendorp wordt de Vierde Divisie, die in reserve blijft voor de verdediging van Antwerpen, aangevuld met verse troepen. Libert ontmoet tijdens dat kort oponthoud zijn jongere broer Arthur die zopas aan het college in Oudenaarde zijn humaniora heeft beëindigd. Met de laatste trein voegt hij zich bij zijn eenheid voor de terugtocht uit de Scheldestad. Via Lokeren, Kluizen, Oostende en Gistel belandt Libert achter de IJzer, waar vier jaar lang een gruwelijke loopgravenoorlog woedt. Hij ligt in de sector van Stuivekeskerke, Pervijze en Diksmuide. Omdat hij als telegrafist snel kan morseseinen, volgt zijn overplaatsing naar het militair hoofdkwartier in Houtem bij Veurne.
In september 1918 neemt hij deel aan het laatste groot offensief. Wanneer De Duitsers op 11 november om 11 uur ’s morgens in het bos van Compiègne in Frankrijk de wapenstilstand ondertekenen, hoort hij dat Nederbrakel is bevrijd. Hij krijgt van zijn oversten de toelating om een paar dagen naar huis te gaan. Omdat hij heeft vernomen dat er thuis een tekort is aan eten en licht, vertrekt hij vanuit Beernem met in zijn valies dertig kilogram voedsel en kaarsen. Het laatste deel van zijn terugreis, vanaf het station van Oudenaarde, legt hij te voet af. Omdat het valies te zwaar is om dragen, laat hij het tijdelijk achter in café De Kroon in Mater. In de nacht van 12 op 13 november bonkt hij op de poort van de ouderlijke woning op de Markt in Nederbrakel. Na vier jaar ziet hij eindelijk zijn familie terug. En ‘s anderendaags gaat hij zijn geliefde Marie-Thérèse opzoeken. Wat een blij weerzien! Diezelfde avond barst het Vlaams Bierhuis uit zijn voegen. Er worden heel wat flessen bier ontstopt die moeder Trees speciaal voor die gelegenheid heeft achtergehouden. De meeste bieren zijn van hoge gisting en kunnen jaren worden bewaard. Maar ondanks de euforie vertelt Libert, zoals alle oud-strijders, maar weinig over zijn wedervaren achter het front. Hij wil niet worden herinnerd aan al die gruwel, de vele ontberingen, de primitieve levensomstandigheden en bovenal de confrontatie, elke dag opnieuw, met de dood. Het liefste wil hij alles vergeten.
Al na enkele dagen keert Libert terug naar zijn militaire eenheid, want hij blijft onder de wapens. Voor hem is de oorlog nog niet afgelopen. Na de wapenstilstand trekken de Duitse soldaten zich terug achter de Rijn en bezetten de geallieerde troepen, waaronder de Belgen, het gebied aan de linkeroever van de stroom. Libert bevindt zich al begin december 1918 met de 10de Infanteriedivisie van het Belgische leger in de stad Krefeld. Pas op 28 juni 1919 wordt het Vredesverdrag van Versailles ondertekend.
Op 7 november 1919 krijgt hij zijn demobilisatiebrief. Na bijna zeven jaar ononderbroken militaire dienst krijgt hij het Vuurkruis, het IJzerkruis en het Oorlogskruis met palmen. Al die tijd wacht zijn geliefde Marie-Thérèse trouw op hem in het spoorweghuisje in Sint-Maria-Oudenhove. Echte liefde bestaat.
Libert wordt chef garde of hoofdtreinwachter in het station van Ronse en trouwt na een verkering van negen jaar op 27 juni 1921 in het gemeentehuis van Sint-Maria-Oudenhove met Marie-Thérèse Couvreur. Na hun wittebroodsweken in Borgerhout koopt het jonge koppel een huisje in de Jean Nassaustraat 9 in Ronse.
Die van ‘kuipers’
De bakermat van de familie van mijn vader ligt in Gemeldorp, een gehucht van de gemeente Deftinge nabij Geraardsbergen. In 1793 verhuist zoon Antoon na zijn huwelijk met Maria-Theresia De Norre naar Nederbrakel. Hij legt zich toe op het maken en herstellen van tonnen voor de bloeiende brouwnijverheid. In 1833 telt Nederbrakel nog tien brouwerijen. Mijn familie wordt in de volksmond “die van kuipers” genoemd, want gedurende generaties beoefent zij het kuipersambacht. De ouderlijke woning bevindt zich in de Wielendaalstraat. Antoon timmert zelf het eikenhouten dakgebinte van het kuipersatelier.
Mijn overgrootvader, die ook Antoon heet, in de volksmond Peetje Toon, verkoopt na het overlijden van zijn vrouw Rosalie Coesens in 1897 en het huwelijk van zijn jongste zoon op 3 juni 1901 al zijn eigendommen. Die openbare verkoop vindt plaats in café De Leeuw van Vlaanderen in Nederbrakel die wordt uitgebaat door zijn dochter Emma. Het ouderlijke huis in de Wielendaalstraat, een hofstede met tuin van 4 are en 70 ca brengt 3.500 frank op. Een boomgaard in de Nedersten kouter van 9 are en 20 ca gaat voor 1.080 frank van de hand en een perceel meersch op het Broeveld van 28 are en 80 ca voor 2.060 frank. Antoon brengt zijn laatste levensjaren door in het rustoord van het klooster in Steenhuize, een bijhuis van de zusters van het Heilig Hart van Maria in Nederbrakel. Daar geeft zijn oudste dochter Louise, die in 1890 is binnengetreden als Soeur Marie Vincent, als kloosterzuster les in de lagere school. Zoals gebruikelijk in die tijd, wordt zij kort na de komst van haar vader overgeplaatst naar een ander klooster van dezelfde congregatie. Zij vervangt ergens in Wallonië tijdelijk de plaatselijke overste. Antoon overlijdt in Steenhuize op 28 oktober 1905 op tachtigjarige leeftijd.
Zijn oudste zoon Camiel, mijn grootvader, wordt geboren op 17 december 1858. Hij gaat in zijn jonge jaren een tijdje in de leer bij de paters jezuïeten in Parijs om Frans te leren en werkt vervolgens met zijn jongere broers Sooi, Prosper en Petrus in de kuiperij in de Wielendaalstraat. Camiel trouwt in 1885 met de 25-jarige Theresia Pieteraerents, in de volksmond Trees. Zij is afkomstig van de Valkenberg in Nederbrakel waar haar ouders op een boerderijtje vlas tot lijnwaad bewerken en dat verkopen in Geraardsbergen. Trees die op 4 februari 1860 wordt geboren, heeft nog een broer, Remi, die facteur wordt.
Na zijn huwelijk blijft Camiel werken in het kuipersatelier en neemt voor zijn vrouw Trees op de hoek van de Markt en de Serpentestraat in Nederbrakel het café La Garde impériale over. Die benaming verwijst nog naar de Franse bezetting en het Napoleontische tijdperk dat in 1815 een einde neemt. Mijn grootvader is uitgesproken katholiek en Vlaamsgezind. Hij doopt het café onmiddellijk om tot Vlaams Bierhuis. Camiel loopt hoog op met de jong gestorven Vlaamse schrijver en dichter Albrecht Rodenbach, de auteur van De Blauwvoet en het Klokke Roeland. Rodenbach is de promotor van de volkstaal en zijn devies “in Vlaanderen Vlaams” draagt ook mijn grootvader hoog in zijn vaandel.
Camiel is nogal opvliegend van aard en voedt zijn zes kinderen streng op. De oudste zoon, Antoon, wordt geboren op 22 juni 1886 en Maria ziet het levenslicht op 27 mei 1888. Op 23 maart 1891 overlijdt Emma. Zij is amper zeven maanden. In die tijd halen veel kinderen hun eerste levensjaar niet. Alleen wie fysiek sterk genoeg is, overleeft. De vierde in de rij is mijn vader Libert. En na hem worden nog drie kinderen geboren. Arthur ziet het levenslicht op 25 juni 1894. Hij is een primus perpetuus aan het Onze-Lieve-Vrouwecollege in Oudenaarde. Vervolgens studeert Arthur filosofie, theologie aan het seminarie en wiskunde aan de universiteit in Leuven. Na zijn priesterwijding in 1920 in Gent wordt hij leraar Wiskunde in het Sint-Antoniuscollege in Ronse en in 1929 superior van dezelfde school. Het zesde kind dat grootmoeder Trees baart is Frans. Hij slaakt zijn eerste kreet op 21 september 1896 en huwt met Bertha Limpens uit de Molenhoek in Nederbrakel. Hij wordt porteur in het station van Nederbrakel, zoals mijn vader Libert, en promoveert tot onderchef of agréer-principal, eveneens in Nederbrakel. Frans is actief in vele Brakelse verenigingen: de gezinsbond, het ACV, Milak, het Werk van den Akker, de geitenbond, de toneelkring, de veloclub, de muziekmaatschappij De eendracht en de schuttersgilde. Verder is hij kerkmeester en gemeenteraadslid. Ten slotte wordt op 12 juni 1899 Margriet geboren. Zij blijft, evenals haar oudere zuster Maria ongehuwd, en helpt moeder Trees bij het openhouden van het ouderlijke café.
Eind december 1908 woont grootvader Camiel de inzegening bij van het nieuwe gemeentelijke kerkhof door pastoor August Vael. Maar kort daarop wordt hij ziek aan de lever en ligt lange tijd in bed. Hij overlijdt op 4 november 1910 op 52-jarige leeftijd, amper enkele maanden na zijn broer Sooi of François. Diezelfde August Vael, die in juli 1909 de eerste pastoor-deken van Nederbrakel wordt, gaat voor in de begrafenis van Camiel. Die ligt als een van de eersten begraven op het nieuwe kerkhof. Als kind herinner ik mij de statige voorkant met zijn sierlijke muren met daartussen ijzeren hekken, de brede lanen en de nieuwe neogotische kapel die is versierd heiligenbeelden.
Grootmoeder Trees blijft met mijn tantes Maria en Margriet het Vlaams Bierhuis openhouden. Dat staat in het begin van de vorige eeuw in de vuurlinie van de verbeten Brakelse gemeentepolitiek. Sommigen noemen de katholieken de Theresianen, verwijzend naar de naam van mijn grootmoeder. Het café is dan ook de pleisterplaats voor veel leden van de katholieke muziekmaatschappij De eendracht, de katholieke hoogstudentenbond Hooger Op en de toneelvereniging ’t Zal wel gaan. De katholieken beschikken over een wijd vertakt netwerk in alle geledingen van de samenleving. In het Genootschap van Sint-Vincentius à Paulo ontfermen rijke inwoners zich over de armen en de behoeftigen. Zij krijgen in de 19de-eeuwse paternalistische traditie eten en kledij. Ook worden prijskampen voor Orde en reinheid ingericht waarbij de winnaars waardevolle prijzen krijgen. Het bloeiende genootschap van de Xaverianen dat meer dan vijfhonderd leden telt, is illustratief voor het bloeiende Roomse leven. En de eerste coöperaties komen tot bloei: de pensioengilde De Blijde Toekomst en de maatschappij Onderstand in ziekte, de voorloper van de christelijke mutualiteit. De Fransmansgilde Broedermin ondersteunt de seizoenarbeiders die jaarlijks met hun tweezak gedurende enkele maanden in Frankrijk “de campagne doen” in de suikerbieten. En de Katholieke Jonge Wacht die ook over een toneelafdeling beschikt, verenigt de jeugdige katholieke stoottroepen.
In 1924 verkoopt de eigenaar het Vlaams Bierhuis aan de familie Rousseau. Maar grootmoeder Trees blijft niet bij de pakken zitten. Zij neemt met haar dochters Maria en Margriet even verderop op de Markt het Gildenhuis over. Deze locatie die in januari 1905 is aangekocht door de katholieke partij biedt onderdak aan alle katholieke maatschappijen: de werkmanskring, de patronage en de Katholieke Kring.
Goede oude tijd?
Nederbrakel kent na de Belgische onafhankelijkheid van 1830 veel armoede. De volgende twintig jaar daalt het inwonersaantal van 4.000 naar 3.715. Eind de jaren 1840 vernielen onweders de oogst en woedt een aardappelplaag waardoor op grote schaal honger wordt geleden. Daarnaast breken geregeld epidemieën uit van tyfus, zwarte pokken en cholera en brengt de opkomende industrialisering de traditionele huisnijverheid een zware slag toe. De welvaart van een groot deel van de bevolking hangt af van de vlasteelt. Veel gezinnen hebben thuis een spinnewiel en een handweefgetouw en brengen zelf hun producten naar de markt in Geraardsbergen. Maar de wevers en de spinners verdienen nog amper hun brood. Omdat de keuterboerderijtjes nauwelijks rendabel zijn, wijken velen uit, onder meer naar de Verenigde Staten.
Pas in het laatste kwart van de 19de eeuw verandert Nederbrakel van uitzicht. Een sleutelrol speelt de aanleg in 1875 van de spoorweglijn van Zottegem naar Ronse. Later doet ook de tramlijn van Oudenaarde naar Geraardsbergen de gemeente Nederbrakel aan. Veel mannen gaan met de trein werken in de steenkoolmijnen en de zware industrie in de Borinage. Daar valt meer te verdienen dan in de landbouw. Maar ze moeten ontzettend hard en vaak in ongezonde omstandigheden werken. En de werkdagen lopen door de verplaatsingen op tot twaalf uur of meer.
Vanuit Zottegem zijn er rechtstreekse treinverbindingen met Gent en Brussel. Door die ontsluiting doet ook in Nederbrakel de industrialisering haar intrede. De luciferfabriek Hoebeke telt omstreeks 1900 tweehonderd werknemers. Wanneer die in 1911 tijdelijk haar deuren sluit, is dat een ongezien sociaal drama.
Veel vrouwen leggen zich naast het werk op de boerderij toe op de aanmaak van handschoenen. Meisjes leren vanaf jonge leeftijd die stiel in de school voor handschoenwerksters van het klooster van Onze-Lieve-Vrouw van Zeven Weeën in Sint-Maria-Oudenhove. In Nederbrakel dat nog altijd veel landbouwers telt, richt het Landbouwcomice voordrachten in. En er is jaarlijks een paardenwedstrijd. Er bestaat een veeverzekering en de keuring en tentoonstelling van de geitenbond Sint-Eligius kent veel bijval.
Ieder jaar gaan zowat vijfhonderd inwoners of een tiende van de bevolking, op campagne in Frankrijk. Zij helpen bij het ‘zetten’ en het oogsten van de suikerbieten.
Het einde van de 19de eeuw en het begin van de vorige eeuw is ook de tijd van het kroostrijke Vlaanderen. Mijn grootvader heeft zeven kinderen. Bij landbouwer Gustaaf Latte op de Valkenberg wordt in 1903 een zevende zoon geboren. En in augustus 1911 komt in het gezin De Schrijver-Coppens op de Markt een zevende opeenvolgende dochter ter wereld, het veertiende kind. De koningin, vertegenwoordigd door de vrouw van de burgemeester, is haar meter. Het inwonersaantal stijgt naar vijfduizend.
Vertier is er genoeg in Nederbrakel. Ieder straat telt meerdere cafés. Daar wordt veel gekaart en met de pietjesbak gespeeld. En op zondag worden het handboogschieten en het ringsteken beoefend. Bij van de Sint-Pieterskermis vindt de traditionele ruiterommegang plaats. Maar de levensstandaard blijft laag en de armoede en het alcoholisme zijn wijdverspreid. Er gaat geen week voorbij of er vinden diefstallen plaats, vaak van voedsel, want er wordt nog honger geleden. En bij herhaling worden bij vechtpartijen de messen getrokken. De verwondingen hebben mede door de zwak uitgebouwde gezondheidszorg vaak zware gevolgen. In Nederbrakel woont één dokter, Léon Faingnaert. En in het gebied tussen Nederbrakel en Zottegem is er ook één: Victor Van Der Donckt in Sint-Maria-Oudenhove. En in Leupegem, in de richting van Oudenaarde, woont dokter De Wolf.
Sinds de schoolstrijd van de jaren 1870 staan in Nederbrakel de katholieken en de liberalen lijnrecht tegenover elkaar. Omdat de katholieken bij elke verkiezing zowat tweederde van de stemmen behalen, bezetten zij, in toepassing van het toenmalige kiessysteem, alle zetels in de gemeenteraad. De maatschappelijke elite bestuurt de gemeente. Burgemeester en olieslager Alfons Van Den Dooren is een van de rijkste burgers van de gemeente. Hij wordt bijgestaan door twee schepenen: brouwer Van Coppenolle en dokter Faingnaert. Verder zitten in de gemeenteraad de brouwers Van Der Linden en De Vos, drukker De Frène, notaris Jozef De Waegenaere en apotheker Athanaas De Beer.
Na de gemeenteraadsverkiezingen van oktober 1907 neemt de spanning toe. In het voorjaar van 1908 worden bij herhaling de ruiten ingegooid van het klooster, de school en de woningen van de belangrijkste katholieken. De politie en de gendarmerie zijn massaal aanwezig wanneer de Liberale Jonge Wacht op 19 juli 1908 een Grande manifestation inricht bij de inhuldiging van zijn vaandel. De liberale burgerij is dan nog Franstalig. Vanuit heel Vlaanderen komen Liberale Jonge Wachten naar Nederbrakel. “In Vlaanderen Vlaams,” roept mijn grootvader Camiel in het Vlaams Bierhuis op de Markt en “Weg met Leliaarts en Franskiljons!” Er vinden enkele schermutselingen plaats, maar rellen worden voorkomen.
De reactie laat evenwel niet lang op zich wachten. Op 13 september 1909, tevens kermiszondag, huldigt de Katholieke Jonge Wacht zijn vaandel in. Ditmaal komen 37 Jonge Katholieke Wachten uit Vlaanderen naar Nederbrakel. Begeleid door vijf fanfares trekken meer dan 2.000 deelnemers door de straten. Ondanks de massale aanwezigheid van de politie en gendarmerie vinden zware ongeregeldheden plaats waarbij ruiten sneuvelen en gewonden vallen. Omdat de ongeregeldheden aanhouden, worden op maandag 14 september bijkomend dertig gendarmen naar Nederbrakel gestuurd. De daaropvolgende weken blijft de sfeer grimmig. Op zondag 11 oktober vluchten vier katholieke jongemannen die worden aangevallen door liberalen op de Markt het Vlaams Bierhuis binnen van mijn grootvader Camiel. De voordeur wordt ingestampt en alle ruiten op de benedenverdieping sneuvelen. Henri De Hovre, de zoon van de koster, krijgt een mes in de rug. Met de hulp van enkele klanten worden de aanvallers naar buiten gewerkt, waarna zij hun woede bekoelen in de naburige herberg van Frans De Cubber en ook onderpastoor Nuttinck aanpakken. Ook in de pastorie sneuvelen de ruiten. Het parket van Oudenaarde komt driemaal ter plaatse en de bemanning van de gendarmerie wordt ververdrievoudigd. Dat blijkt ook nodig, want de volgende maanden blijft het onrustig. Bij nieuwe ongeregeldheden op de wijk Molenhoek begin november 1908 wordt de vermoedelijke dader van de moordpoging op De Hovre gearresteerd en opgesloten in de gemeentegevangenis. Bij burgemeester en brouwer Van Coppenholle, die in oktober 1908 de overleden Alfons Van Den Dooren is opgevolgd, wordt op 14 december zijn schuur in brand gestoken. De oogst van stro, haver en rogge alsook een wagen die is geladen met vijftien tonnen bier gaan in de vlammen op.
De rechtbank van Oudenaarde veroordeelt de verantwoordelijke van de moordaanslag op Henri De Hovre tot veertien maanden gevangenisstraf. Later bevestigt het Hof van Beroep in Gent die uitspraak. Mijn grootvader Camiel krijgt een schadevergoeding van dertig frank. Was die oude tijd wel zo goed?
Bompapa
In het huisje in de Jean Nassaustraat 9 in Ronse waar mijn pasgetrouwde ouders in 1921 hun intrek nemen, wordt op 5 april 1923 mijn oudste broer Paul geboren. Op 18 september 1924 volgt Madeleine. Ikzelf, Georges, kom op 25 maart 1926 ter wereld. Maar op dat moment zijn wij al verhuisd naar een ruimere woning in de Kruisstraat 86 in Ronse. Daar zien Ghislaine op 13 november 1927, André op 15 juli 1929 en Jaak op 29 juni 1931 het levenslicht.
Mijn verste jeugdherinnering dateert van 1928. Ik ben zowat twee jaar wanneer ik mij met beide handen vasthoud aan de keukentafel en amper over het tafelblad kan kijken. Moeder maakt het eten klaar wanneer wij plots worden opgeschrikt door een oorverdovend gesis in de lucht en het geloei van een sirene. Door het raam zien wij in de lucht stukken gekleurd textiel vliegen. In de buurt is een ketel van een ververij ontploft en de hele inhoud ligt verspreid in de buurt.
Goede jeugdherinneringen bewaar ik aan mijn grootvader aan moederskant, bompapa Adolphe Couvreur. Hij is afkomstig van Bassily, een dorp nabij Bois-de-Lessines. Na zijn huwelijk met Angelique Doclot, mijn bomma, nemen zij in Sint-Maria-Oudenhove hun intrek in het spoorweghuisje langs de lijn van Zottegem naar Ronse. Dat telt één dakverdieping met de venstertjes laag tegen de vloer. Het huisje staat ter hoogte van de bocht voor wie links naar Nederbrakel en rechts naar Michelbeke rijdt. Maar noch de spoorweglijn, noch het huisje overleeft de tand des tijds.
Het gezin van bompapa en bomma telt drie kinderen. De oudste zoon Georges, mijn peter, wordt geboren in 1888. Daarop volgen mijn tante Jeanne in 1893 en ten slotte mijn moeder Marie-Thérèse op 19 april 1897. Ook de familie van bompapa verdient haar boterham bij de Belgische Spoorwegen. Hij werkt als pikeur terwijl zijn vrouw overdag als overwegwachtster dienst doet. Telkens wanneer een trein voorbijkomt, sluit en opent zij de spoorwegboom. ’s Avonds laat, wanneer de laatste trein is gepasseerd, doet bompapa de overweg dicht. Hij controleert ook een deel van de spoorlijn op verzakkingen en beschadigingen aan de rails.
De woning ligt op een boogscheut van het kasteel van Lilare dat wordt bewoond door graaf le Mesre de Pas. Met deze Franse edelman zijn de contacten afstandelijk. Hij gebruikt het domein alleen als zomerverblijf. Dat verklaart ook waarom hij, tegen de gebruiken van die tijd in, zich niet mengt in de lokale politiek. Maar met het personeel is de verstandhouding goed. Mijn grootvader die van huis uit Frans spreekt, is goed bevriend met de jachtopziener van de graaf, Fernand De Cock, een Fransman uit Lille. Die trouwt met Emma Van De Maele, de kokkin van het kasteel. Beiden wonen in het 17de-eeuwse poorthuis. Daar zie je op de zandstenen ingangspoort nog de plaats waar de balken waren bevestigd van de vroegere houten ophaalbrug. En op de eerste verdieping prijkt tussen de twee vensters het alliantiewapen van de vroegere bewoners, de familie Blondel-de Blondel. In het poorthuis zit half onder de grond nog een gevangeniscel die de politie van Sint-Maria-Oudenhove nog af en toe gebruikt. Op de originele deur in ijzerplaat staat het jaartal 1684.
Mijn moeder is goed bevriend met de dochter van Fernand De Cock, die eveneens Marie-Thérèse noemt. Zij trouwt met onderwijzer Ernest De Wolf die elke dag vanuit Michelbeke langs de spoorweglijn naar Nederbrakel fietst om les te geven in de lagere school van de broeders van Liefde.
Wanneer hun drie kinderen het huis uit zijn, keren bompapa en bomma terug naar Wallonië. Zij kopen een huis aan de Ronsese steenweg, net buiten het centrum van Lessen. Wij gaan daar op zondag af en toe op bezoek met de trein. Als kind fascineert mij in de woonkamer de fonograaf met zijn glanzend koperen paviljoen. Op het houten voetstuk staat een fox met zijn flaporen tegen de toeter van de fonograaf die de stem van zijn baas herkent: His masters voice. Uit de krassende diamant komen steeds weer dezelfde liedjes, want de discotheek van bompapa is beperkt tot enkele Franse fonoplaten. Sommige liederen ken ik nog uit het hoofd, zoals de hit van de Franse chansonnier Roger Dufas:
Elle avait une robe à carreaux
Qui dépassait son manteau …
En wanneer bompapa de koffie maalt met de koffiemolen geklemd tussen de knieën, zingt hij uit volle borst:
Tournez, tournez, ma viole
Ma viole c’est mon gagn’pain.
Si je n’avais pas ma viole,
Je serais mort de faim …
Op een dag willen mijn ouders dat ik enkele dagen in Lessen blijf. Omdat dit zeer tegen mijn zin is, verzint bompapa een list om mij weg te lokken. “Ga je mee kijken naar een blauwe hond?”, daagt hij mij uit. Omdat ik zo’n hond nog nooit heb gezien, trek ik enthousiast aan zijn hand de wijde natuur in. Die blauwe hond zijn wij natuurlijk niet tegengekomen en bij onze terugkeer stel ik tot mijn ontgoocheling vast dat mijn ouders al lang met de trein zijn teruggekeerd naar Ronse. Bomma stopt mij in de logeerkamer in bed. Die lijkt wel zo groot als een danszaal en op het behangpapier staan grote bloemen. ’s Morgens krijg ik een boterham met smout geserveerd. Ik moet walgen van dat gesmolten varkensvet, maar laat niets blijken en verstop stiekem mijn boterham achter de koffiekan. Met een brede glimlach prijst bomma mijn goede eetlust en de snelheid waarmee ik die boterham naar binnen heb gewerkt. Maar wanneer zij de tafel opruimt, barst het onweer los. Zij staat aan mijn zijde tot ik de laatste kruimel van mijn boterham heb opgegeten.
Achter hun huis ligt een tuintje en tegen de achtergevel staat onder het keukenraam een witgeschilderde bank, grootvaders geliefde plekje. Van daaruit leert hij mij in militair gelid marcheren met een stok op de schouder. Hij geeft de bevelen: “gauche, droite, une, deux, gauche droite, demi-tour à droite …” Ik voel mij zo groeien terwijl ik marcheer, want parades van militairen maken onverbrekelijk deel uit van de tijdgeest van de jaren 1930. Pas later dringt tot mij door hoe diep dat militarisme is doorgedrongen tot in de geesten van gewone mensen. Want mijn grootvader is alles behalve een fascist. Wanneer ik later met de KSA in het gelid door de straten van Ronse marcheer, denk ik elke keer met heimwee aan hem terug.
Bompapa is een diepgelovig man die veel van de natuur houdt. In zijn hofje staan veel rozen. Wanneer ik op een dag bij hem in de tuin kom, toont hij mij een roos die hij zopas heeft afgeknipt. Hij houdt die vol bewondering naar de zon en zegt: “Regarde, Georges, quand je vois cette fleur, je crois au Bon Dieu.” Bij ons laatste bezoek is bompapa ernstig ziek. Hij ligt in een bed dat voor de gelegenheid beneden in het salon staat. Die beste plaats wordt normaal alleen op zondag, tijdens de kermis en op Nieuwjaar betreden. Wanneer wij met ons gezin wat bedremmeld binnenkomen, werpt hij de lakens op kant en gaat buiten adem aan de rand van het bed zitten. Naast hem ligt zijn slaapmuts. De magere benen die van onder zijn slaaphemd te voorschijn komen en zijn vaal gezicht voorspellen weinig goeds. Het is ons laatste bezoek. Adolphe Couvreur sterft op 18 maart 1931 op de leeftijd van zeventig jaar. Hoewel ik pas vijf jaar ben, moet ik zeggen dat hij mijn jeugd heeft verblijd.
Verloren tederheid
Mijn vader Libert draagt als chef garde van de Belgische Spoorwegen een kepie met gouden galonnen en aan zijn hals hangt een metalen fluitje met daarin een houten balletje. Op het ogenblik dat de stoomtrein moet vertrekken, kijkt hij nog even naar zijn zakhorloge dat aan een ketting hangt en in zijn giletzakje zit. Want hij kent de tabel met de vertrekuren van de trein uit het hoofd. Wanneer hij op zijn fluitje blaast, maakt de locomotief aanstalten om te vertrekken. Dat gebeuren fascineert mij elke keer. Uit de locomotief komen eerst een paar stoomstoten en pas wanneer een dikke witte rookpluim onder de locomotief sist, komt de trein langzaam in beweging. Vader staat nog even op het perron. Hij laat de wagons een voor een voor zich defileren, waarbij hij een laatste maal controleert of alle portières zijn gesloten. Indien nodig vergrendelt hij met een vlugge handbeweging de nog loshangende sloten. Ten slotte wipt hij met een sprongetje op de laatste trede van de fourgeon of de laatste wagon. Van daaruit controleert hij de vervoersbewijzen in de wagons.
Vader heeft onregelmatige werkuren. Soms vertrekt hij met de eerste trein, terwijl hij op andere dagen in een of andere stad moet uitslapen wanneer de laatste trein daar halt houdt. In Bergen slaapt hij in het station en in Aalst in een hotelletje op het Stationsplein. Later wordt vader chef de dépôt in Oudenaarde en stelt de dienstregeling op van de treinbewakers. Hij heeft vaste werkuren en pendelt elke dag van Ronse naar Oudenaarde.
Het vroegere klassenonderscheid in de samenleving vindt zijn weerspiegeling in de inrichting van de rijtuigen. Elke trein heeft één of twee compartimenten die zijn gereserveerd voor de reizigers in eerste klas. Die hebben rode fluwelen kussens en gordijnen aan de vensters en zijn voorbehouden voor de rijke burgerij. De prijs van een ticket is dan ook fors duurder. Maar meestal zijn die compartimenten leeg. De wagons tweede klas, bekleed met gewone kussens, zijn bestemd voor het gewone volk. Ten slotte heb je de rijtuigen derde klas, met houten banken. Daarin verplaatsen de arbeiders zich naar hun werk. De rijken kijken doorgaans neer op het werkvolk en hebben ook in de trein geen contact met hen.
In april 1933 is mijn moeder hoogzwanger van haar zevende kind. Ook nu zal de bevalling thuis gebeuren, in de slaapkamer van mijn ouders. Want in die tijd wordt iedereen thuis geboren en sterft ook thuis. Het ziekenhuis van de congregatie van de zusters van Barmhartigheid in Ronse heeft in de jaren 1930 alleen een Moederhuis voor de zware bevallingen. En pas na de Tweede Wereldoorlog krijgt de uitbouw van het volwaardige ziekenhuis stap voor stap vorm.
Wanneer zij op 29 april de eerste weeën krijgt, komt zoals gewoonlijk een vroedvrouw thuis helpen bij de bevalling. Zij doet vakkundig het werk van een gynaecoloog, maar zonder een universitair diploma. Overigens moeten de gynaecologen op dat moment nog worden uitgevonden. De vroedvrouw kent haar werk door en door, want zij gaat in alle huizen. Maar ditmaal lopen de zaken niet zoals normaal. Zij alarmeert in allerijl dokter Vandendaele, onze huisarts, die dadelijk ter plaatse komt. Maar ook hij ziet geen oplossing. Moeder wordt in zijn wagen onmiddellijk overgebracht naar het moederhuis van de zusters van Barmhartigheid, maar overlijdt onderweg. Mijn broer Mark haalt het wel.
Ik ben zeven jaar wanneer dat gebeurt. Die 29ste april 1933 staat nog altijd in mijn geheugen gegrift. Omdat wij tijdens de bevalling thuis niet in de weg zouden lopen, zorgen de buren voor ons. Pier en Irma Wamberis hebben twee dochtertjes: Mimi en Mirose. Ook de zuster van Irma, juffrouw Julia, woont in. Zij geeft les en is zoals dat toen gebruikelijk is, niet getrouwd. Mimi en Mirose zijn een paar jaar ouder dan ik en zij spreken Frans. Maar dat is geen beletsel om samen op het binnenpleintje te spelen. Halverwege de voormiddag ga ik even naar huis. Ik loop de trap op naar de slaapkamer van mijn ouders.
Halverwege kijk ik binnen omdat de slaapkamerdeur half openstaat. Ik zie moeder lijkbleek in bed liggen. Zij lijkt wel buiten bewustzijn. Vader klapt zachtjes met zijn hand tegen haar wang terwijl hij bezorgd roept: “ma, ma!”. Ik vlucht in paniek de trap af en keer terug bij de buren.
Rond de middag komt vader bij ons op het binnenpleintje. Ik voel meteen dat er iets ergs is gebeurd. Hij draagt niet zijn grijze stofjas, zoals altijd, maar een donkerblauw kostuum. Hij komt recht naar mij toe en zegt: “Mama is naar de hemel”. Ik loopt terstond naar de twee buurmeisjes, gehaast om hen het nieuws te vertellen. “Elle est morte”, fluister ik hen toe.
Ik ben vijf jaar bij de dood van grootvader en zeven jaar wanneer mijn lieve mama sterft. Later heb ik vaak nagedacht over wat op die 29ste april is gebeurd. Kinderen gaan daar veel lichter mee om dan men doorgaans aanneemt. Pas wanneer je ouder wordt, besef je wat je werkelijk hebt gemist. Als kind kan ik mij ook niet realiseren wat mijn vader heeft doorgemaakt. Na de vroegtijdige dood van zijn broer Antoon in 1905, waardoor hij noodgedwongen zijn studies moest stopzetten, de dood van zijn vader in 1910 en alle horror die hij vier jaar lang aan het IJzerfront heeft meegemaakt, wordt hij nu op de leeftijd van 41 jaar opnieuw met de dood geconfronteerd. De omstandigheden zijn deze keer nog tragischer. Hij blijft als weduwnaar achter met de verantwoordelijkheid over zeven kleine kinderen. Mijn oudste broer Paul is amper enkele dagen eerder tien jaar geworden.
Na de begrafenis wordt over mama maar weinig gesproken. Dat ging zo in die tijd. Maar ik heb haar heel mijn leven in stilte meegedragen in mijn hart: niet alleen met grote dankbaarheid, maar ook met een steeds harder knagend heimwee naar een verloren tederheid die ik later nooit meer heb gekend. De tederheid die alleen je eigen moeder je kan geven, komen mij met flarden voor de geest. Ik voel nog hoe zij mij elke avond met een knuffel komt toedekken. Ik durf mij bijna niet te verroeren om de betovering van haar omarming niet kwijt te spelen. Ik zie hoe zij haar borst vrijmaakt voor de hongerig zuigende mondjes van mijn jongere broertjes. En hoe zij, wanneer ik gloei van de koorts, mij voorzichtig een hete kop melk laat drinken. Ik drink die beker uit, evenwel met grote tegenzin, want zij heeft in de melk een scheutje rum gedaan dat maar vreemd smaakt.
Wanneer wij ’s avonds in bed liggen, horen wij haar het huis uit gaan om vader tegemoet te gaan die te voet van het station komt. Zij weet wanneer de treinen binnenkomen, maar die hebben soms vertraging, ook al in die tijd. Bij haar vertrek roept zij onderaan aan de trap dat wij braaf moeten zijn. Wij liggen stil te wachten en luisteren met spitse oren tot vader en moeder de voordeur openzwaaien. Vroeger kunnen of durven wij niet inslapen.
Kakschool
Bij ons thuis zijn wij pas de wieg ontgroeid of wij gaan naar de kakschool. Uiteraard naar een katholieke school. Want ook de arbeidersstad Ronse is ideologisch verdeeld. Hier zijn niet de liberalen, maar de socialisten baas. De voorman van de Belgische Werkliedenpartij, zoals die toen heet, is Eugène Soudan. Hij is niet alleen burgemeester, maar ook professor aan de vrijzinnige universiteit in Brussel, volksvertegenwoordiger en vanaf het midden van de jaren 1930 ook verschillende keren minister.
Die dominantie van de socialisten is een gevolg van de verdeeldheid in het katholieke kamp. In 1907 scheurt de Sint-Ambrosius Werkmanskring zich af van de toenmalige Franstalige katholieke partij en richt op het plein Steenbrugge de Christen Volksbond op. Leo Vindevogel, een onderwijzer in de school van de Volksbond, engageert zich voluit in deze christelijke en Vlaamse sociale beweging die ijvert voor de rechten en de culturele ontwikkeling van het textielproletariaat. Hij schrijft artikels in het weekblad ’t Volk van Ronse en wordt secretaris van de Vlaamse Onafhankelijke Wacht die een tweetalig statuut eist voor het toen nog Franstalige Ronse. Vanaf 1914 vecht Vindevogel als oorlogsvrijwilliger vier jaar aan de IJzer en krijgt het maximaal aantal frontstrepen, maar de schrijnende behandeling van de Vlaamse frontsoldaten radicaliseert zijn Vlaamse overtuiging. Na de oorlog treedt hij evenwel niet toe tot de Frontpartij omdat die te weinig opkomt voor de christelijke waarden. Zijn Volksbond groeit uit tot een sterke organisatie met een eigen spaarkas, bakkerij, harmonie, toneelbond en studiekring.
Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1921 sluit de Christen Volksbond een kartel met Patria, de koepel van de Franstalige katholieke burgerij. De lijst haalt de volstrekte meerderheid en Vindevogel dijkt als schepen van Onderwijs de verfransing zoveel mogelijk in. Omdat hij geen enkele toegeving doet, nemen de spanningen tussen de Vlaamse en Franstalige katholieken toe. Bij de parlementsverkiezingen van 1925 wordt Vindevogel verkozen als tweede kandidaat op de katholieke lijst, vóór de kandidaat van de Franstaligen. En bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1926 komen de Christen Volksbond en de Patria ieder op met een eigen lijst, waardoor de socialisten de volstrekte meerderheid behalen. Vindevogel blijft tot de Tweede Wereldoorlog als enige onafhankelijke katholiek zetelen in het parlement. Hoewel mijn grootvader Camiel van het Vlaams Bierhuis in Nederbrakel Vlaamsgezind is en mijn vader ook vier jaar achter het IJzerfront heeft gezeten, mengt hij zich niet in de lokale politieke strijd. Over politiek wordt thuis weinig gepraat. Vader spreekt zich nooit uit tegen de Volksbond of tegen de Patria.
Wat ik mij levendig herinner, is mijn eerste schooldag bij Soeur Begga in het klooster Sancta Maria. De kakschool ligt maar een paar honderd meter van ons huis. De ingang bevindt zich aan de zijkant van het klooster, op het plein naast de monumentale Sint-Hermeskerk met haar grote crypte. Al van in de middeleeuwen komen bedevaarders van heinde en ver hulp en genezing afsmeken voor hun zenuw- en geesteszieken. De heilige Hermes, die ook de patroon is van de stad Ronse, wordt afgebeeld als een Romeins officier op zijn paard. Boven het schrijn met zijn relieken in de Sint-Hermeskerk staat zijn levensgrote ruiterstandbeeld. Dat boezemt mij in mijn jeugd angst in, want elke week gaan wij in de kerk van Sint-Hermes naar de mis. Ze is onze parochiekerk.
Mijn vader brengt mij de eerste keer zelf naar school. Hij schuift mij tussen de andere kinderen die voor de ingang van het klaslokaal braaf in de rij wachten en blijft ter hoogte van de schoolpoort aan de overkant van de speelplaats nog even staan om mij uit te wuiven. Ik bijt op mijn tanden om niet te wenen en naar hem toe te lopen. Wat voel ik mij ellendig en alleen tussen al die leeftijdgenoten die ik niet ken en die eveneens beteuterd staan te kijken. Toch wil ik niet tonen dat ik verdriet heb. Hoewel ik nog piepklein ben, voel ik voor het eerst wat het betekent om afscheid te nemen. Ik besef dat een nieuwe periode in mijn leven is aangebroken. Dit is het eerste contact met de buitenwereld, weg van de intimiteit thuis. Die kennismaking met de grote school zit zo diep verankerd in mijn geheugen dat ik mij nog de kledij voor de geest kan roepen die ik draag: een knalrode pullover met onderaan grote gele ruiten.
Elke dag worden wij aan huis opgehaald door Louiseke, een oude gebochelde vrouw die in het klooster woont. Zij drijft ’s morgens de kinderen voor zich uit naar de speelplaats, terwijl de kleinste kinderen aan haar hand hangen. En om vier uur in de namiddag brengt Louiseke ons opnieuw veilig thuis. Deze bewaarschool is Franstalig en thuis spreken wij Nederlands. De omgangstaal onder vriendjes bevat dan ook een mengelmoes van beide talen. Zo ga ik “rouler avec mon vélo sur le pleintje”. Wel is dat alles doorspekt met het Ronsische dialect waarbij de ‘s’ als ‘sch’ wordt uitgesproken de ‘i’ als ‘ie’. Die tweetalige basisopleiding is, zo stel ik later vast, een ideale voedingbodem voor mijn later leven. In 1963 wordt Ronse bij het vastleggen van de taalgrens een Vlaamse stad met faciliteiten voor de Franstaligen.
Soeur Begga die heel haar leven dienst doet bij de kleine kleuters heeft daar iets aan over gehouden. Want ook in haar normale manier van praten, doet zij altijd alsof zij te doen heeft met kleuters. Zij komt mij steeds opnieuw voor de geest wanneer ik het Bijbelcitaat lees: “Wanneer je niet wordt zoals een kind …”
Al na enkele dagen op de schoolbanken heb ik mijn eerste straf beet wegens te veel babbelen. Ik moet vooraan in de klas gaan staan. Soeur Begga hangt een lange rode tong aan mijn nek die bijna tot aan mijn voeten reikt. Met de handen op de rug sta ik de rest van de voormiddag voor het bord. Het jolijt bij mijn klasgenootjes is groot. De tucht en de discipline worden ons vanaf jonge leeftijd ingestampt.
In mijn klas zitten zowel jongens als meisjes. En het duurt niet lang of ik word smoorverliefd. Ik kan mijn ogen niet weghouden van Bèbèt. Haar naam is Elisabeth. Zij is de dochter van een textielfabrikant die bij ons in de straat woont en elke dag naar de school komt met een witte wollen mantel van schaapsvel – de voorbode van de bontmantel die zij later zou dragen? Zij is zo lief en mollig als een lammetje. Maar veel verder dan het trekken aan de lokken van haar haren komt het niet.
Na de eerste kleuterklas beland ik in de klas van Soeur Lucie. Zij lispelt bij het spreken en wanneer zij dichtbij komt, regent het speeksel in mijn gezicht. Met overdreven complimenten prent zij ons sentimentele devotie in. En als bekroning van mijn kakschoolstudies gaan wij voor de eerste maal te biechten, uiteraard in het Frans. Ik kies als biechtvader oom Arthur, de superior van het college in Ronse en die regelmatig ook de biecht hoort van de zusters in het klooster Sancta Maria. De pekelzonden die ik daar heb opgebiecht, ben ik vergeten. Wel herinner ik mij nog de volgende standaard formulering in de biechtstoel:
“Pas menti?” vraagt oom wanneer ik mijn zonden heb opgebiecht.
“Non”, zeg ik.
“Pas menti?”
“Non”.
“Pas menti?”
“Non”.
Mijn ziel is gewassen en ik ontvang voor de eerste keer in mijn leven “le Petit Jésus”.
Peren met vijf stelen
Wat moet met ons gezin gebeuren na het plotse overlijden van mama? Een oplossing ligt niet voor de hand, want vader gaat elke dag uit werken en hij heeft bovendien onregelmatige uren. Moeten de kinderen uit elkaar worden gehaald? Het ene kind hier en het andere op een andere plaats? Voor de boreling Mark wordt onmiddellijk een oplossing gevonden. Hij wordt toevertrouwd aan de goede zorgen van tante Bertha, de vrouw van oom Frans, de jongere broer van mijn vader die in Nederbrakel woont. Zij heeft op 6 november 1931 haar dochter Agnès verloren als gevolg van een longontsteking. Het meisje is dan amper vijftien maanden en tante Bertha komt dat verlies maar moeilijk te boven. Voor haar is de opvang van Mark een gezonde vorm van therapie. Zij vertroetelt hem als haar eigen kind en daardoor relativeert zij haar eigen problemen in vergelijking met de moeilijkheden waarmee mijn vader wordt geconfronteerd.
Oom Arthur, de superior van het college in Ronse, overtuigt in Nederbrakel mijn grootmoeder Trees en mijn twee nog ongehuwde tantes, Maria en Margriet, om zich over ons te ontfermen en naar Ronse te verhuizen. Dat is geen evidente beslissing, want ook hun leven wordt overhoop gehaald. Zij zijn de spilfiguren van het Gildenhuis: het centrum van het bruisende politieke, sociale en parochiale leven in Nederbrakel. Zij worden door iedereen graag gezien en voelen zich daar thuis. Met veel spijt in het hart verlaten zij Nederbrakel. Het meest emotioneel moment is de openbare verkoop van de helft van hun inboedel omdat zij die onmogelijk kunnen meenemen. Voor zowel tante Maria als tante Margriet betekent die stap ook het opbergen van eventuele huwelijksplannen. Zij zijn dan respectievelijk 45 en 34 jaar.
Maar ook ons leven verandert ingrijpend. Want grootmoeder en vooral de beide tantes brengen de Brakelse mentaliteit mee naar Ronse. De sfeer in huis ondergaat een metamorfose. De zorgzame en liefhebbende moederfiguur ruimt plaats voor een opvoedingsmentaliteit zoals op een internaat. Dat is geen verwijt. Mijn tantes die nooit kinderen gewoon zijn geweest, belanden plots in een kroostrijk gezin. Omdat vader vaak afwezig is, bepalen zij de sfeer in huis. Dat betekent bijvoorbeeld dat ik na de dood van mama nooit nog een kus heb gekregen of gegeven.
Tante Margriet en tante Maria zijn puriteins vroom en dragen die houding aan ons over. Zo bidden wij elke avond in de huiskring het avondgebed. Dat bestaat uit een rozenhoedje, de litanie van Onze-Lieve-Vrouw en een paar korte gebeden voor hun lievelingsheiligen. Er komen met de jaren voortdurend heiligen bij, maar er vallen er nooit af. Een van hun favoriete heiligen is Nicolaas van Tolentijn. Deze Italiaanse augustijnermonnik die leefde in de tweede helft van de 13de eeuw wordt vereerd als beschermer tegen alle onheil en zorgt voor vertroostingen voor wie wordt gekweld door zorgen en verdriet. In gedachten zie ik grootmoeder bidden voor bijstand bij de opvoeding van moeilijke kinderen. Tot slot bidden wij het Gebed tot de Heilige Familie. Wij staan met zijn allen recht en keren onze stoel in de richting van een ingekaderde prent waarop het gezin van Jezus van Nazareth staat afgebeeld.
Na dat ritueel vliegen wij naar boven, de trappen op. En eenmaal in bed mogen wij niet meer naar beneden komen. Wanneer het er te lustig of te wild aan toegaat, stormt tante Margriet naar boven en vallen er klappen. Wegens haar nerveuze aard is zij geen kat om zonder handschoenen aan te pakken. Zij zorgt voor een Spartaanse discipline in huis. Wie over de schreef gaat, voelt dat dadelijk aan den lijve. Want tante deinst niet terug voor hardhandige maatregelen. Haar devies luidt “wie niet horen wil, moet voelen”. In de jaren 1930 moet de ‘pedagogische tik’ nog worden uitgevonden. Een kaakslag noemen wij met veel zin voor ironie een “peer met vijf stelen”. Wij vinden dat normaal. Want in die tijd maken hardhandige opvoedingsmethodes deel uit van de dagelijkse realiteit. Ook op school is de oorveeg het meest kordate overtuigingsmiddel. Overigens boezemt tante Margriet alleen al door haar verschijning schrik in. Zij heeft van nature een stuurs uiterlijk en de donkere brilglazen doen de rest. Wij kunnen haar niet doorgronden omdat wij haar ogen niet kunnen zien. Maar daarnaast heeft zij vele talenten. Omdat zij goed kan koken, zorgt tante Margriet elke dag voor de kookpot. En of dat smaakt! Zij bakt taarten als de beste en maakt ’s zomers ijsjes. Tijdens de Tweede Wereldoorlog verwerkt zij wat suiker, boter en azijn tot snoepgoed. Veel klasgenoten benijden ons.
Tante Margriet verschilt dag en nacht met tante Maria. Zij is een stille, terughoudende, bescheiden en zachtaardige vrouw met wi ieder van ons goed overweg kan. Zij doet wonderen met een paar lappen stof. Nooit worden klederen gekocht. Alles wordt op maat gemaakt. Zij naait de kleedjes voor mijn zussen en de broeken voor mijn broers en verstelt het gewaste ondergoed. Altijd weer is zij bedrijvig met naald en garen. Zelfs mijn kostuum voor mijn eerste communie en mijn plechtige communie maakt zij volledig zelf. De wol van de gebreide pullovers wordt, eenmaal die zijn versleten, afgetrokken. De draden zijn wat dunner, maar die wol wordt hergebruikt voor het breien van een nieuwe pullover in telkens weer een andere kleurencombinatie. Er gaat bij ons thuis niets verloren. De consumptie- en wegwerpmaatschappij moet nog haar intrede maken.
En dan is er nog grootmoeder Trees. Zij is 73 jaar wanneer zij haar heimat in Nederbrakel verlaat. Zij draagt, zoals dat mode is in die tijd, altijd een zwart kleed tot op haar schoenen. Na een leven van hard labeur kent zij in Ronse een gelukkige oude dag. De beide dochters verzorgen haar als een koningin. Wanneer zij op de gezegende leeftijd van 92 jaar overlijdt, overtreft zij met verve de gemiddelde levensverwachting van haar generatie. Zij is zowat de laatste overlevende van haar klas bij de zusters van het Heilig Hart in Nederbrakel. Ik bewaar aan grootmoeder Trees goede herinneringen. In huis geniet zij het respect van eenieder en eenmaal in de week is het voor haar feest wanneer neef Albert, die eveneens in Ronse woont, komt kaarten.
’s Morgens nuttigen wij staande ons ontbijt. Want wanneer wij aan tafel zouden zitten, bestaat de neiging tot babbelen en gekscheren en dan duurt dat veel te lang. Als aperitief krijgen wij op onze nuchtere maag een lepel huile de foie de morue of levertraan. Wij slikken die met een grimas vol afkeer naar binnen. Want zelfs na jaren went nooit de ranzige smaak van die donkere en olieachtige vloeistof die stinkt naar rotte vis.
Ronde van Frankrijk
Omdat ons huis in de Kruisstraat 86 met de komst van grootmoeder en de tantes Margriet en Maria uit zijn voegen barst, verhuizen wij naar een ruimere woning op Steenbrugge nr. 10 nabij de Zonnestraat. Dat ruime plein wordt later omgedoopt tot de Aimé Delhayeplaats. Van op de verdieping hebben wij een goed uitzicht op de tuin van het kasteeltje Thomas met zijn breed uitwaaierende treurwilg. Op die idyllische plek staat vandaag een verkoopcentrum. Wij zitten in de loge wanneer ieder jaar op 29 juni, op het feest van Sint-Pieter, volgens een aloude traditie in Ronse het Sint-Pietersvuur wordt aangestoken. En elke woensdagmorgen vindt op het plein de varkensmarkt plaats. Al ’s morgens vroeg maken het gegil en het geknor van de te koop gestelde zwijntjes ons wakker.
Ons huis heeft een smalle voorgevel, maar de benedenverdieping heeft vier plaatsen achter elkaar, met dan nog een binnenpleintje, en tuintje en een garage in de zijstraat. Boven zijn er vier slaapkamers en een badkamer. De woning is eigendom van mevrouw Omer Van den Hende, een rijke Gentse weduwe. Begeleid door haar chauffeur Marrain valt zij op de meest onmogelijke momenten binnen. Haar komst is altijd een hele belevenis. Zij is zo mager als een graat en gerimpeld, maar geweldig bepoederd en opgedirkt. Voortdurend rinkelen haar gouden halssnoeren en armbanden. Maar wanneer zij haar mond opent, komt er plat Gents uit. Als kind hoor ik haar graag praten, want zij bezit de zin van het overdrijven en zij voert elke keer met veel complimenten een show op. Voor vader is zij zeer menselijk. De huurprijs bedraagt in 1933 jaarlijks 6.800 frank. De pacht wordt in 1955 opgetrokken naar 15.000 frank, waarbij het contract bepaalt dat vader en mijn tantes daar voor dezelfde huurprijs levenslang mogen blijven wonen.
In het huis op Steenbrugge kennen wij ondanks het gemis van mama een gelukkige jeugd. Met elf in huis valt elke dag heel wat te beleven. De straat hebben wij niet nodig, want wij kunnen naar hartenlust ravotten op het overdekte pleintje, de tuin en de garage, want een auto hebben wij niet. Voor het speelgoed zorgen wij zelf. Met een kaatsbal en wat kleurige vodden knutselen wij marionetten in elkaar. En zelf timmeren wij een poppentheater. Voetballen doen wij met een lege conservenblik. Een echte bal is te gevaarlijk wegens de grote ruiten in de dubbele buitendeur die uitgeeft op het pleintje. En wij vinden gezelschapsspelen uit zoals Muizen braden waarbij slechts drie keitjes nodig zijn op een gekruist vierkant dat wij op de grond tekenen.
Tijdens de Ronde van Frankrijk spelen wij zelf Tour de France met knikkers of marbels. Op het wegeltje in de tuin is een parcours uitgetekend en bij de organisatie is een heel reglement gemoeid. Elke dag betwisten wij een nieuwe rit en zelfs bergetappes. Ieder van ons, zowel de jongens als de meisjes, heeft een eigen bontgekleurde marbel. Wie het beste staat gerangschikt, mag verder spelen met een knalgele marbel. Die verbeeldt de gele trui. Wij heten die marbel de Boterpot. En onze fantasie zorgt voor de rest. De tuin is te klein om zelf groenten te kweken. Tegen de muur staan twee perenbomen die elk jaar slechts een paar dobbelflippen dragen. Het pad dat rond het tuintje loopt, is afgeboord met schildersverdriet of treezekes zoals wij die noemen. Die minuscule bloemen kun je immers niet schilderen. En te midden een perkje met rozen staat op een rotsblok het romantische beeld van een bergère: een herderin tussen haar schapen en met een kruik op haar schouder.
Overeenkomstig een uit Duitsland overgewaaide traditie die in de jaren 1930 ook in onze streken gangbaar is, worden in mijn jeugd geen verjaardagen gevierd. Wel is het viermaal per jaar feest bij het naamfeest van vader, grootmoeder en de beide tantes. Dat is een gelegenheid om hen in de huiselijke sfeer fijntjes in de bloemen te zetten. Op de vooravond biedt ieder kind een geschenk aan dat in principe een verrassing moet zijn voor de feesteling. Na het avondeten verdwijnt de een na de ander onopgemerkt naar de gang. Daar stellen wij ons op. De jongste staat vooraan en de oudste achteraan. Eenieder krijgt iets in de hand geduwd om af te geven. Wanneer iedereen klaarstaat, wordt de deur met luidruchtige gelukwensen opengegooid en overvallen wij de gevierde met Lang zal hij (zij) leven in de gloria! Aan die avonden beleven wij rond de lange keukentafel telkens veel pret met een stukje taart en een glas tafelbier. En die avond mogen wij ook een uur langer opblijven en worden de teugels wat losser gelaten. Wanneer tante Maria en tante Margriet die een mooie stem hebben – zij zongen vroeger in Nederbrakel in het Koor van Sinaïde – in twee stemmen zingen van Een meisje die van Scheveningen kwam, Sangiaooo! of Glorie, glorie, gloria, zwart zijn de meisjes van Batavia! brullen wij in koor het refrein mee. De zang wordt begeleid op de piano. Mijn broer Paul is een uitstekende pianist. Wij hebben bij ons thuis een piano, maar geen radio.
Ik ben zowat een jaar of tien wanneer wij op de vooravond van het naamfeest van vader klaarstaan om hem met geschenken te overvallen. Ik moet op een glazen plateau een reuzentaart overhandigen die tante Margriet zelf heeft gebakken en waarop zij in crème au beurre in sierlijke letters Libert heeft geschreven. Wij staan zoals altijd in de gang te wachten op het startsein om de kamer binnen te vliegen wanneer door een ondoordachte beweging de taart begint te schuiven en ze, nog voor ik kan reageren, met een doffe slag op de vloer in moes uiteenspat. Mijn broers en zussen krijgen de slappe lach, maar voor mij valt het feest in duigen. Ik duik bliksemsnel op mijn knieën en scharrel met beide handen de taart bijeen om ze opnieuw in stukken en brokken op het glazen plateau te leggen. Tante Margriet ziet het resultaat van mijn onhandigheid pas, wanneer ik met een rode kop de verhakkelde overschot van de taart aan vader overhandig. Maar wanneer iedereen, vader incluis, in lachen uitbarst, volgt ook zij dat voorbeeld.
Wie op 31 december, het feest van de heilige paus Sylvester, als laatste beneden is, wordt door alle huisgenoten met spotkreten uitbundig begroet als de Sylvester van het jaar. Die laatste ochtend van het jaar zijn wij altijd vroeg uit de veren, want niemand wil de laatste zijn. Er heerst een grote rivaliteit tussen de jongens en de meisjes. Wij, de jongens, zijn bevoordeeld, want wij slapen op de eerste verdieping en de meisjes op de mansardekamer. Zij moeten dan ook voorbij onze kamer passeren. In hun onderrok en met het kleed over de arm proberen Madeleine en Ghislaine zo geruisloos mogelijk de trap af te dalen, maar door het kraken van de treden maken zij geen enkele kans. Wij liggen op de loer en springen voor hun neus joelend en zegevierend met twee trappen tegelijk naar beneden. Achter onze rug horen wij een wilde schermutseling en het luide protest van de beide meisjes, elkaar afwerend met de ellebogen om toch niet de laatste te zijn. Meestal delft Ghislaine het onderspit en komen er tranen van onmacht aan te pas.
Inktpot
Na de kakschool word ik in september 1932 geacht rijp genoeg te zijn om met mijn grote broer Paul naar het college te gaan. De voorbereidende afdeling bestaat uit een Franstalige sectie, de préparatoirs, te beginnen bij soeur Philipinne, de eniger zuster die les geeft in het college, en een Nederlandstalige sectie. In Ronse wordt vooral in kringen van handelaars en industriëlen Frans gesproken. De meesten kunnen zich behelpen in het Nederlands, vaak het plat Ronsisch.
Mijn geboortestad paalt immers aan het Walenland. Ten westen liggen de gemeenten Russeignies en Orroir, ten zuiden Saint-Sauveur en Wattripont en ten oosten Ellezelles en Flobecq. Van het Waalse dialect dat de bevolking spreekt, versta ik geen woord. Wanneer ik op een dag de boemeltrein naar Doornik neem, vliegen in Amougies, de eerste halte, de portières open en werken twee volledig in het zwart geklede Waalse boerinnen zich omhoog in mijn compartiment waarna zij hun dik achterwerk laten neerzijgen op de houten banquetten. Hun mond staat niet stil, maar hoezeer ik mij concentreer, ik kan geen touw vastknopen aan het verhaal dat zij met veel omhaal uit de doeken doen.
Mijn drie jaar oudere broer Paul zit op het college in Ronse in de Franstalige sectie. Hij volgt later zijn humaniora in het Nederlands en is perfect tweetalig. Ik beland tot mijn genoegdoening in de Vlaamse afdeling. In de drie graadklassen zit ik achtereenvolgens bij de meesters Robert D’Haese, Roger Demedts en hoofdonderwijzer Valère Mores. Wij zitten in de klas met tweeën op een bank. In de holte vooraan in het midden van de lessenaar zit een inktpot in wit porselein. In het begin morsen wij vaak waardoor het lijkt alsof wij met onze vingers in de inktpot hebben gezeten. Sommigen steken kauwgomproppen of stukjes vloeipapier of buvard in de inktpot en schieten daarmee met een geïmproviseerde slinger naar elkaar achter de rug van de meester. Boven het grote bord hangen de portretten van koning Albert, in militair uniform en met een helm, en koningin Elisabeth. In haar breed uitgezette haren staat een kroontje en een zijden bandje houdt haar halsplooien op.
Elke dag ga ik met mijn broer te voet naar het college. Dat is zowat een kwartuur stappen, want wij behoren tot de Geiten, zoals de externen worden genoemd. De internen zijn de Bokken. Beide groepen hebben hun eigen speelplaats en studiezaal. Wel blijven wij ’s middags op het college eten. Die maaltijden worden klaargemaakt door zes zusters. Zij zijn met soeur Philipinne de enige vrouwelijke bemanning in dat mannenbastion. Die zes werkbijen koken, wassen en plassen. Zij zijn de werkslaven. Hun leven bestaat uit bidden en werken. Ik herinner mij de namen van Moeder Metella, zuster Gorda, zuster Rosalie en zuster Michele die in de keuken staat.
Ten slotte lopen in het college een paar knechten rond of het dienstpersoneel zoals dat vandaag heet. Een zekere Albert werkt in de tuin. En in zijn blauwe schort behoort Albert Baguet die de maaltijden opdient in de Refter van de Heren of de leraars tot het type van de deftige lakei. Hij brengt ook het eten naar de studentenrefter op een rollende keukenkar. Verder is er nog Gilbert, een exemplaar zoals je dat in die tijd in elk college aantreft. Je kunt zijn leeftijd onmogelijk inschatten. Is hij veertig, vijftig of zestig jaar? Hij heeft veel tijd nodig om iets uitgelegd te krijgen en is bijziend. Gilbert draagt dan ook een bril met dikke glazen. Hoewel zijn vijf vijzen blijkbaar niet allemaal op één rij staan, bewijst hij op zijn manier toch heel wat nuttige diensten. In de winter maakt hij in de leslokalen de duiveltjes of de kachels aan en hij staat ook in voor de bevoorrading met kolen. Verder gaat hij in alle klassen de inktpotten vullen. Een andere dagelijkse bezigheid is het reinigen van de vertrekken of de verstopte wc-potten in de lange rij studententoiletten onder het afdak op de koer. De studenten zijn soms wreed met hem.
In het derde studiejaar, ik zit in de klas bij meester Demedts, word ik ingewijd in het mysterie van het leven. Dat gebeurt niet door de meester, want over dat onderwerp hangt een levensgroot taboe. Een van mijn klasgenoten geeft op de speelplaats seksuele voorlichting. Ik zie tijdens de speeltijd een groepje geheimzinnig bij elkaar staan en ingehouden lachen. Benieuwd voeg ik me bij hen. André De Buysscher die in het midden staat, voert het hoge woord. De anderen rekken hun halzen. Hij is de zoon van een kolenhandelaar en is groter en dikker dan ieder van ons. Hij is de laatste van de klas, maar op een ander gebied een eind voorop. Met guitige ogen en de nodige gebaren legt hij ons uit waar de kinderen vandaan komen. Met de duim en de wijsvinger van zijn linkerhand vormt hij een gaatje en daar steekt hij dan wrijvend zijn rechter wijsvinder door. “Zo gebeurt dat”, zegt hij op besliste toon.
De twee laatste jaren van de lagere school zitten wij bij hoofdonderwijzer Valère Mores. Hij is een rustige man bij wie wij veel leren. Hij behandelt ons als grote jongens en wekt onze belangstelling voor alles en nog wat. Zo nodigt hij ons op Drievuldigheidszondag 1935, de zondag na Pinksteren, uit om bij de jaarlijkse kermis deel te nemen aan de Fiertel die voor de 1.075ste keer uitgaat. De overbrenging van de relieken van Sint-Hermes van de Duitse stad Aken naar Ronse op 6 juli van het jaar 860, wordt ieder jaar herdacht met een ommegang van 32 kilometer langs de grenzen van de stad. Volgens de overlevering wordt iedereen die zich binnen die cirkel bevindt, beschermd tegen geestesziekten. “Het woord Fiertel is een verbastering van het Latijnse feretrum, wat reliekschrijn betekent,” legt de meester uit. Iedereen van de klas is enthousiast om mee te gaan, maar op zondagmorgen ben ik die enige die met mijn pakje boterhammen klaar sta op de trappen van Sint-Hermes.
In de kerk voltrekt zich een plechtig ritueel met de notabelen van de Sint-Hermesgilde, waarna de stoet vertrekt. Ik bijt door en doe met mijn korte beentjes de hele Fiertel in het gezelschap van honderden volwassen bedevaarders. Dat is een wonderbaarlijk gebeuren. Zowat veertig dragers in uniform torsen het schrijn: een versierde kist met de relikwieën van Sint-Hermes. Een bellenman geeft met twee bellen de cadans aan voor de vier dragers van het zware schrijn die elkaar voortdurend afwisselen. Het dragen van het schrijn is een recht dat overgaat van vader op zoon en dat alleen Ronsenaars of uitgeweken Ronsenaars en hun nakomelingen toekomt. Onderweg worden eeuwenoude riten in ere gehouden. Zo vindt in een tiental kerken en kapellen een zegening plaats. En aan de grens met Louise-Marie wordt 150 meter gelopen met het schrijn, ter herdenking van de vlucht in 1724, toen protestanten zich meester wilden maken van de relieken. In Wattripont vindt een erkentelijkheidceremonie plaats met de nazaat van de heer van Ronse die de vrijheid aan de stad heeft gegeven.
Bij de terugkeer in de stad worden de historiek en legende van Sint-Hermes uitgebeeld waarna het schrijn opnieuw de Sint-Hermeskerk wordt binnengedragen. Veel Ronsenaars krijgen tranen in de ogen. Voor hen is die intocht een emotioneel moment. Ook ik ben ontroerd, maar door de vermoeidheid van die ellenlange tocht.
Stripverhalen
Wij hebben in ons huis op het plein Steenbrugge in Ronse twee goede geburen. Aan de westkant is er de kruidenierswinkel Battard, een koppel eenvoudige mensen. Hun zoon Hubert is nog eenvoudiger, zelfs een beetje simpel. Aan de oostkant paalt onze woning aan een groot burgerhuis met een immense tuin. Daar woont een Franstalige advocaat met twee kinderen. Zij zijn vriendelijk, maar zoeken geen contact. Enkele huizen verder gonst het van de activiteiten in de lokalen van de Christen Volksbond, waarvan Leo Vindevogel de voortrekker is. Een andere kleurrijke figuur, die evenals Vindevogel een onderwijzer is en een fervente flamingant, is Flor Grammens. Hij geeft les in de lagere school van de Christen Volksbond. Grammens ijvert onverdroten voor de toepassing van de taalwetten die in de jaren 1930 zijn goedgekeurd. Hij overschildert met de regelmaat van een klok de Franstalige straatnaamborden langs de taalgrens. Grammens wordt voor zijn acties meermaals geverbaliseerd en in de gevangenis opgesloten. In 1939 proberen honderden studenten hem tevergeefs te bevrijden uit te gevangenis van Oudenaarde. Datzelfde jaar wordt hij als onafhankelijke kandidaat verkozen tot volksvertegenwoordiger op de lijst van het Vlaams Nationaal Verbond, het VNV.
Ik herinner mij hoe tijdens een manifestatie op het Stationsplein iedereen tijdens het spelen van de Brabançonne zijn hoed afneemt, wat destijds gebruikelijk is. Maar Grammens houdt die ostentatief op, tot woede van heel wat Belgicistische omstaanders. Kort daarop wordt op de witte voordeur van de hoofdredacteur van het Franstalige Liberale weekblad Journal de Renaix die op het Sint-Hermesplein woont, met menselijke uitwerpselen geschreven: Stront = merde = leve Grammens. Het gaat er in die tijd hevig aan toe. Als jongen van dertien jaar vind ik dat best leuk, maar de ware betekenis van de taalstrijd dringt pas later tot mij door.
Bij ons thuis zijn wij geabonneerd op de Franstalige krant Le Vingtième Siècle, een rechts katholiek blad dat bij de Duitse inval in 1940 ophoudt te verschijnen. Het klinkt wellicht vreemd dat wij geen Vlaamse gazet hebben, maar de krant is zowel voor vader als voor ons een bijkomende manier om de kennis van het Frans op te vijzelen. Wij groeien immers op in een tweetalige stad. In de krant zit elke week een bijlage voor de dames: Votre Vingtième, madame dat door mijn tantes Marie en Margriet wordt verslonden. Zij vinden daarin hun gading voor de mode, de interieurinrichting, culinaire finesses en als kers op de taart ook patronen om kledingstukken te maken conform de nieuwste mode. Want die geraakt almaar meer in opmars. Tante Maria maakt daar gretig gebruik van bij de aanmaak van broeken, rokken en kleedjes.
Elke donderdag zit in de gazet Le Petit Vingtième, waar al mijn broers en zussen verzot op zijn. Wij wachten ’s morgens vroeg tot de facteur de krant in de brievenbus van de voordeur steekt, en vaak vechten wij om die bijlage als eerste in handen te krijgen. Maar op een dag grijpt tante Margriet, wie anders, in. Voortaan krijgen wij Le Petit Vingtième pas in de namiddag in handen. Want in die tijd valt de schoolvrije namiddag op donderdag. Wat mij fascineert zijn de twee stripverhalen van telkens twee bladzijden. Dat zijn naast de verhalen van Kuifje en zijn hond Bobby van Hergé, de rakkerstreken van de Brusselse ketjes Quick en Flupke. Wij verzamelen ook die bijlagen.
Aan die stripverhalen van Hergé, een pseudoniem van Georges Rémi, heb ik artistiek veel te danken. Wat ik bewonder, is zijn manier van tekenen. Hij houdt met zeer weinig tekst, die ten slotte de tekening ontsiert, het verhaal op gang. En aan het einde van elke week zorgt hij voor de nodige suspens waardoor je reikhalzend uitkijkt naar de volgende aflevering. Hergé bezit de kunst zowel zijn figuren als de omgeving op een exacte, maar sobere manier présence te geven. Hij tekent nooit één lijntje te veel en vertelt bovendien eenvoudige verhalen. Als kind steek ik daar veel van op. Hergé opent in het land waar het verhaal zich afspeelt onze ogen voor de cultuur, de tradities en gewoonten alsook de politieke situatie van de jaren 1930. Hij boeit niet alleen jongeren. Ook volwassenen, zoals mijn vader, genieten van die stripverhalen wegens hun dubbele bodems. Hergé is een van de eersten die dat genre beoefent.
Wij volgen in Le Petit Vingtième alle grote albums van Hergé op de voet. Het eerste verhaal is Kuifje in het land van de Sovjets, een parodie op het Sovjetsysteem. Die kun je niet los zien van de anticommunistische koers van het blad Le Vingtième Siècle. Ik herinner mij hoe een Russische communist aan westerse communisten laat zien hoe goed de fabrieken wel draaien. Kuifje onderzoekt de zaak en ontdekt dat de rook uit de schoorstenen komt van hooi dat wordt verbrand. Wij volgen de avonturen van Kuifje in Congo, in Amerika, in Egypte met de sigaren van de farao en in China met de Blauwe Lotus en de gek van Shanghai. De verwijzing naar de bezetting van een deel van China door Japanse troepen geeft het verhaal een grote actualiteitswaarde. Een van de volgende verhalen, De scepter van Ottokar, is een parodie op de Anschluss van Oostenrijk door nazi-Duitsland en bevat heel wat kritiek op het Duitse rijk in wording. Ik ontdek al vlug dat de naam van de Bordurische leider, Müsstler, een samentrekking is van de namen van enerzijds de Duitse Führer Adolf Hitler en anderzijds de Italiaanse fascistische leider, Benito Mussolini. Ik leef met al die verhalen intens mee. Mede daardoor ontstaat in mijn kinderlijke naïviteit een beeldvorming dat het oorlog voeren een avontuurlijk gebeuren is.
Hergé zet mij op weg om zelf verhalen te tekenen. Een van mijn eerste geïmproviseerde probeersels komt tot stand in café Gildenhuis in Nederbrakel, waar wij op bezoek gaan bij grootmoeder Trees. Ik ben zes of zeven jaar, want mama leeft nog. Ik herinner mij hoe grootmoeder een affiche van de muur haalt. Gezeten op mijn knieën op een caféstoel, legt zij die op een tafel waarna ik op de achterzijde mijn fantasie kan botvieren. Ik teken ook de stamgasten in het café, tot het opnieuw tijd is om de stoomtrein te nemen naar Ronse.
In 1934 of 1935 maak ik kennis met de bewegende beelden of de film. Elke zondagnamiddag wordt in het college een film vertoond voor de studenten. Veel ander amusement bestaat er op dat moment niet. Ik zit nog in de lagere school wanneer ik daar de eerste keer naartoe ga. Ik sta al een uur op voorhand aan de ingang om toch als eerste naar binnen te kunnen gaan. In de zaal is alles in gereedheid gebracht. De stoelen staan mooi op rijen, het grote witte doek bevindt zich vooraan en ook het filmapparaat staat in aanslag. Ik zet mij in al mijn onwetendheid pal voor het filmapparaat. De hilariteit bij de omstaanders is groot. Het is dan ook de eerste keer dat ik naar de cinema ga. Vooraan in de zaal staat een piano, want een pianist begeleidt de stomme films die worden vertoond. Hier maak ik kennis met Charly Chaplin en Laurel en Hardy, alias den dikken en den dunnen. En of er gelachen wordt!
Mobilisatie
Eind de jaren 1930 bloeit de textielsector in Ronse als nooit te voren. De textiel is letterlijk vergroeid met de stad. Naast een aantal grote fabrieken zoals de draadververij Teinturerie Moderne gonst het van de bedrijvigheid in honderden textielfabriekjes. Je treft ze aan in elke straat en je kunt ze gemakkelijk herkennen aan hun typische zaagtanddaken.
Veel arbeiders wonen nog in beluiken dicht op elkaar gepropt. Die bruisen van leven. Daarnaast worden de eerste sociale woonwijken gebouwd. De fabriekdirecteurs bouwen pompeuze villa’s langs de invalswegen van Ronse, maar de huizen van kaderleden staan in het midden van de snel expanderende stad. Ze worden gebouwd in de nieuwe decoratieve stijl die vanuit Frankrijk komt overgewaaid: de Art Deco. Ze komen tot stand met de grote portemonnee, want hier wordt goed geld verdiend.
In mei 1938 doe ik mijn Plechtige Communie. Dat gebeurt zonder veel tralala in de kapel van het college. Monseigneur Honoré Coppieters, de bisschop van Gent, dient mij het vormsel toe. Maar er heerst geen feeststemming. Ik ben nog maar een kind, maar ik voel intuïtief dat de internationale bewapeningswedloop en het machtsvertoon van Adolf Hitler weinig goeds voorspellen. Zo bezetten Duitse soldaten in 1936 het Rijnland, waar mijn vader zeventien jaar eerder nog lag gekazerneerd. De nazi’s breiden hun rijk verder uit met de Duitssprekende gebieden in de omliggende landen en dat zonder oorlog te voeren. Op 12 maart 1938 volgt de Anschluss van Oostenrijk en na herhaalde dreigementen verwerven de Duitsers op 30 september 1938 bij het Verdrag van München het Duitstalige Sudetenland, een deel van Tsjecho-Slowakije. Frankrijk en Groot-Brittannië proberen de vrede te redden door vergaande toegevingen. Velen oordelen immers dat Duitsland bij het Verdrag van Versailles in 1918 onrechtvaardig is behandeld. De Britse eerste minister, Neville Chamberlain, maakt het vredesteken. Maar komt er wel vrede?
Mijn vader die door zijn eigen oorlogservaringen anti-Duits is, heeft er geen goed oog in. Zijn stilzwijgen, boezemt mij angst in. Hij krijgt helaas gelijk. De Duitse expansiedrang gaat onverminderd voort. Nadat in Bohemen en Moravië een Duits protectoraat tot stand is gekomen, is voor de machteloos toekijkende westerse landen de maat vol. Zoals velen hoop ik vurig dat de neutraliteitspolitiek van koning Leopold III en minister van Buitenlandse Zaken Paul Henri Spaak vruchten zal afwerpen en dat ons land de dans ontspringt. Heeft Hitler niet in oktober 1937 verklaard de onschendbaarheid van België te eerbiedigen?
Op 1 september 1938 begin ik met dertig klasgenoten in het college in Ronse in het zesde Latijn. Er wordt in de humaniora immers afgeteld: naar het vijfde Latijn, het vierde Latijn en het derde Latijn om te eindigen met de poësis en de Retorica. Veel leerlingen van de lagere school zie ik niet meer terug. En een aantal komt bij ons uit de Franstalige afdeling. Een van hen is André De Weer. Wij studeren samen nog twaalf jaar voort. Hij wordt later pastoordeken in Oudenaarde. Op dat moment geven alleen priesters les in het college. En met uitzondering van wiskunde krijgen wij les van dezelfde leraar.
Enkele weken later, op 27 september 1938, wordt in België een algemene mobilisatie afgekondigd. Alle voormalige soldaten worden onder de wapens geroepen. Ik zie veel mannen met een lang gezicht optrekken naar het station. Op hun hoofd staat nog een typische vooroorlogse soldatenmuts waaraan een flochke bengelt. Veel opgeroepenen zijn letterlijk uit hun kostuum gegroeid en slepen hun bruine soldatenzak voort.
Ook Ronse is een garnizoenstad en het krioelt er weldra van de soldaten. Verschillende openbare gebouwen en fabrieken worden omgevormd tot soldatenkwartieren. In principe gelden vrijstellingen voor mijnwerkers, specialisten in de industrie, vaders van grote gezinnen en het onderwijzend personeel. Maar op het college laten de gevolgen zich onmiddellijk voelen. Onze priesterleraar Jan Van Achter, in de studentenmond Kanniepies genoemd, zit “quelque part en Belgique”, zoals dat toen heet. Hij is als brancardier opgeroepen in de streek van Leopoldsburg. Afwisselend brengen oud-studenten of seminaristen ons de beginselen bij van het Latijn, het Grieks en de algebra … tot in de grootste chaos de mobilisatie op 2 oktober 1938 wordt afgeblazen.
Toch is dat maar uitstel van executie. Vanaf 26 augustus 1939 worden troepen en reservetroepen in fasen opnieuw opgeroepen om de verdedigingsgordels langs het Albertkanaal en de Maas te bezetten en de grens met Duitsland te bewaken van Turnhout tot Aarlen. Op vrijdag 1 september 1939 loopt de zomervakantie op haar laatste benen wanneer Duitse soldaten Polen binnenvallen. Ik zit die voormiddag met mijn broer Paul bij de familie Monballiu. De zonen Emiel en Arthur zijn goede vrienden van Paul. Hun vader werkt ook bij den ijzerenweg. Op de radio vernemen wij wat er gaande is. Dat luxeartikel hebben wij thuis niet. Ik hoor voor het eerst de schorre, blaffende keelstem van Adolf Hitler en de door de massa enthousiast gescandeerde kreet Sieg Heil. Na de nieuwsberichten klinkt in de radio de nieuwste Franse schlager Nous irons pendre notre linge sur la linge Siegfried van Ray Ventura op een bekende Engelse melodie. De marsmuziek die op dat moment in is, klinkt vlot in de oren en wordt door de soldaten uit volle borst meegezongen. Siegfried is de naam van een Duitse verdedigingslinie aan het front. Twee dagen later, op zondag 3 september verklaren Frankrijk en Groot-Brittannië de oorlog aan Duitsland.
’s Anderendaags, op 4 september, begint het nieuwe schooljaar. Ik zit in het vijfde Latijn, maar opnieuw zonder klastitularis. Priesterleraar Victor Fonck, wij noemen hem de biljardbolle omdat hij nauwelijks haar heeft, is eveneens onder de wapens geroepen. De seminarist die hem vervangt, noemen wij Den Hollander, wegens zijn uitgesproken Nederlandse accent. Hij kan zijn gezag evenwel niet laten gelden. Hij raast en tiert, maar hoe meer hij schreeuwt, des te gezelliger het wordt in de klas.
Op Kerstavond 1939 organiseren wij met de KSA een Bonte Avond voor de Belgische soldaten die in Ronse liggen gekazerneerd. Die vindt plaats in de cinemazaal Familia, naast de oude Sint-Pieterskerk. De zaal zit stampvol militairen. Bondsleider Michel Cheyns, Charles De Cordier en Emiel Monbaliu doen de zaal schaterlachen en de aanwezige burgers in uniform gedurende een paar uur hun zorgen vergeten. De liederen die marcherend rond de scène worden gezongen, zijn aangepast aan de omstandigheden: “En avant, la cantinière, la cantinière du régiment…”
In januari 1940 worden in een Duits vliegtuig dat in Maasmechelen een noodlanding maakt originele Duitse invasieplannen voor België gevonden. Iedereen weet nu dat de oorlog dichtbij is. In die periode gaan steeds meer mensen naar de kerk. Elke avond vindt in Sint-Hermes in Ronse een plechtig lof plaats voor de vrede. De kerk zit telkens tot in de nok gevuld. Het lof eindigt met de drievoudige bedezang Parce Domine, parce populo tuo, ne in aeternum irascaris nobis – Spaar Heer, spaar uw volk, wees niet bang Heer met uw volk voor altijd telkens een toon hoger. De vele gebeden kunnen evenwel de vrede niet redden.