8 december 2011
° Hue, Vietnam. De dissidente priester Nguyen Van Ly (64) wordt vanuit een rustoord in het aartsbisschoppelijk paleis overgebracht naar het concentratiekamp van Nam Ha in het noorden van het land. Van Ly die na vier beroertes halfzijdig is verlamd, moet daar nog vijf jaar gevangenisstraf uitzitten.
° Moskou, Rusland. Dissident Aleksandr Ogorodnikov (61) gaat met een Duitse filmploeg vanuit de Russische hoofdstad Moskou voor het eerst terug naar het ‘kamp van de dood’ Perm 36 waar hij in de jaren 1980 vijf jaar zat opgesloten.
De ene is een katholiek, de andere een orthodox.
Beiden hebben elkaar noot ontmoet, maar zijn geestesverwanten. Zij voeren sinds het midden van de jaren 1970 hetzelfde gevecht tegen een totalitair communistisch regime. Op een vreedzame manier ijveren zij voor vrijheid in het algemeen en religieuze vrijheid in het bijzonder.
Hun onafgebroken strijd heeft hen letterlijk getekend. Beiden zijn als gevolg van hun opsluiting gedeeltelijk verlamd.
Deze dubbelroman bevat twee parallelle verhalen.
We volgen Van Ly en Ogorodnikov gedurende 24 uur terwijl
° in Vietnam een chauffeur, een verpleegster en twee bewakers Van Ly vergezellen tijdens de tocht met de ziekenwagen van Hue naar het kamp Nam Ha.
° in Rusland Ogorodnikov, met een Duitse journalist en een cineast, eerst een vliegtuig en vervolgens een taxi neemt naar het concentratiekamp Perm 36.
Het boek telt acht hoofdstukken die zijn gekoppeld aan het monastieke getijdengebed: de metten om middernacht, de lauden om 4.30 uur, de priem om 6.00 uur, de terts om 9.00 uur, de sext om 12.00 uur, de none om 15.00 uur, de vespers om 18.00 uur en de completen om 21.00 uur.
Het gebeuren speelt zich af begin december, tijdens de Advent. In deze liturgische periode kijken de katholieke en de orthodoxe gelovigen vol verwachting uit naar Jezus’ geboorte op Kerstmis. Maar wat kunnen of mogen Van Ly en Ogorodnikov nog verwachten?
Een andere rode draad is de muziek.
Een sleuteltol speelt Ludwig von Beethoven met de opera Fidelio (Ogorodnikov) en zijn Negende symfonie (Van Ly).
Verder kun je figuurlijk de Vespers ‘horen’ van de Rus Sergei Rachmaninov en het Vredeslied van de Vietnamese componist Kim Long.
In gesprekken komt via flash backs hun leven stap voor stap in herinnering.
Hun verhalen lopen grotendeels parallel en eindigen in een hoopvolle climax.
Beiden beseffen dat hun levenslange strijd die schijnbaar weinig heeft opgeleverd niet vergeefs is geweest. In Vietnam treedt een volkskerk massaal uit de catacomben, terwijl in Rusland een nieuwe generatie op de voorgrond treedt tegen de dictatuur van Vladimir Poetin.
Alle mensen worden broeders
1. Middernacht
“Ik dacht dat Vietnam een vrij land was?”
De luitenant duwt dreigend zijn revolver onder mijn kin.
“Waarborgt artikel drie van de grondwet niet de vrijheid van godsdienst?”, zeg ik met hoge stem.
De man duwt me weg. Hij weet niet wat hem overkomt. Aan de wegblokkade op de markt van My Chang doemen almaar meer fietsers op. In de ochtendnevel lijken ze voor de patrouille die daar de wacht houdt wel op spoken.
“De avondklok. Jullie overtreden de avondklok”, snauwt de luitenant nu breed zwaaiend. “Die duurt tot zes uur ‘s morgens.”
“Als ik goed ben ingelicht, is die al twee jaar afgeschaft.”
“Terug”, beveelt hij. “Keer terug naar waar jullie vandaan zijn gekomen. Meteen!”
“Waarom zouden we? Wij gaan Onze-Lieve-Vrouw in La Vang vereren.”
De bedevaarders die ondertussen zijn samengestroomd, zingen spontaan het Vredeslied van Kim Long:
“Heer, leer me liefhebben en God dienen.
Gebruik me als een instrument van Uw vrede.
Om liefde te brengen waar haat heerst …”
“Controle”, schreeuwt de luitenant. “Controle van de papieren. Nu meteen. Collega’s, waar wachten jullie op?”
“Hier, mijn tijdelijke pas. Uw collega’s van de staatsveiligheid hebben vorige maand mijn identiteitskaart in beslag genomen.”
“Ongeldig”, wijst een agent me terecht. De collega die hij erbij haalt, schudt eveneens het hoofd.
“Maar kennen jullie me niet? Ik ben Nguyen. Mijn beste vriend is Pham Van Dong.” Ik gesticuleer alsof ik de evenknie ben van de eerste minister. Alle pelgrims lachen, maar de uitenant roept: “Wie denk jij wel wie je bent?” De man ijsbeert. “Wie geen identiteitskaart bij zich heeft, komt mee. Nu onmiddellijk.”
Ik protesteer: “Is die wel nodig voor een dagreis? Welk wetsartikel overtreden wij?”
De luitenant neemt zijn revolver. “Ik vertegenwoordig hier de arm van de wet. Geen uitzonderingen.”
De voorbije 24 uur waren de spannendste van de voorbije jaren.
“Ik ben bloednerveus”, zei mijn buurman.
“Ik denk dat hier voor het eerst sinds de communistische machtsovername in 1975 iets gebeurt.”
Hij knikt. “Doc So is altijd een rustige parochie geweest.”
“Je gaat toch mee?”
“Neen, neen, neen. Vijfenzestig kilometer is echt te ver. Ik word er volgende maand 72 en mijn benen ... Mijn zoon en kleinzoon gaan wel mee.”
“Waarom niet?”, probeerde ik hem nog altijd te overtuigen. We duwen je wanneer de weg bergop gaat. Sommige deelnemers zijn zelfs ouder dan je.”
Hij schudt zijn hoofd. “Neen, neen, neen … Hier, neem jij mijn fiets. Want ik heb gehoord dat jij er nog geen hebt.”
“Dat kan ik niet aanvaarden …”
“Weet je, dit is een echte Peugeot. Bekijk dat embleem van de klauwende leeuw. Onverslijtbaar!”, pochte hij. “Ik kocht dat ijzeren ros in 1939 met de eerste spaarcenten die ik nog heb verdiend op de rubberplantage van Michelin. Dat mag jij niet weigeren.”
Terwijl ik de fiets in de hal van de pastorie stalde, kwam mijn confrater Tryn Van Qua binnen.
“Je bent zo vroeg? De mis is toch maar om zes uur vanavond? Of heb je vooraf nog een afspraak met de communistische burgemeester?”, plaag ik hem.
Ik krijg geen reactie.
“Wanneer je te laat bent … zal ik die mis wel doen. Ik heb ook al een preek voorbereid.”
“Voor u geldt een verbod om dat te doen”, zegt hij op norse toon. “Dat weet jij wel. Overigens zul je de kans daartoe niet krijgen. Ik ben zeker tijdig terug.”
Hij grinnikte. “Jij, een fiets?”
“Ik maak die in orde voor mijn buurman”, verzon ik.
“Is dat nu werkelijk alles wat jij te doen hebt?”
Ik gebaarde alsof ik hem niet hoorde en kort daarop verliet Van Qua de pastorie.
“Gelukkig hebben de Vietnamese katholieken nog Onze-Lieve-Vrouw van La Vang”, troostte ik mijn buurman. “Maar haar naam is voor de communisten taboe. Maar morgen gaan we op een waardige wijze het feest van Onze-Lieve-Vrouw Hemelvaart vieren.”
“Heb je een toelating gevraagd?”, werpt mijn buurman op.
“Wat denk je zelf? Zeker niet. Het antwoord zou toch neen zijn geweest. Meer zelfs. De politie zou alles in, het werk stellen om die bedevaart te verhinderen.”
“Maar is iedereen verwittigd?”
“Nog niet. Wie ik tot dusver had gezien, drukte ik op het hart dat stilzwijgen het succes bepaalde. Maar er dient zich vanavond nog een mogelijkheid aan bij het einde van de mis.”
Zelfverzekerd beklom ik de preekstoel.
“Mededelingen. Morgen, 15 augustus 1981. Hoogdag van hemelvaart. We vereren Onze-Lieve-Vrouw van La Vang om drie uur aan de kerk”, zei ik achteloos.
In een glimlach verpakte spiedende blikken gingen rond. Van Qua en de communistische burgemeester keken verbaasd. Maar mijn uitleg over de catecheseles leidde de aandacht af. “Volgende maandag om vijf uur catechese voor het tweede jaar in de pastorie …”
“Sinds wanneer vindt de mis plaats om drie uur?”, vroeg Van Qua in de sacristie. “Die is toch om vijf uur!”
“Heb ik drie uur gezegd?” Ik kon mijn binnenpret amper verbergen.
In het holst van de nacht doken van alle kanten geruisloos fietsers op.
“Wat denk je, zus?”
“De tamtam heeft schitterend werk gedaan”, fluisterde Tri Hieu.
Ik zag alleen stralende gezichten.
“Kijk die mensen hebben lampions meegebracht”, zei ze. “Die komen goed van pas.”
“Wil je als laatste de rode lantaarn dragen?”, vroeg ik.
“Pas gisteren aangekomen”, lachte ze, “en nu moet al werken.”
Iets na drie uur gaf ik een teken. Begeleid door enkele lampions zette een lange colonne zich in beweging. Voorbij de heuvel barstten lachsalvo’s los.
“Ongemerkt vertrekken: wat een prestatie”, zegt Tri Trots. “Jij durft nogal!”
“De eerste horde is genomen, maar nu nog de meet in La Vang bereiken.”
Ik pendelde heen en weer. Het tempo mocht niet te hoog liggen, want achteraan moest iedereen kunnen volgen. En wanneer het bergop ging, gaven jongeren de oudere deelnemers een por in de rug. Op de top van een heuvel overschouwde ik mijn troepen en wachtte op Tri.
“Met tweehonderd deelnemers zijn de stoutste verwachtingen overtroffen.”
“Oh! Vrij lucht inademen. Wat een sensatie”, antwoordde ze. “De adrenaline stroomt door mijn lijf.”
Te midden van een stofwolk komt een minibus aangereden. De acht zusters van de orde van het Heilig Kruis mogen evenmin verder aan de blokkade in My Chang. De chauffeur wordt op de rooster gelegd.
“Papieren.”
De chauffeur geeft ze aan de luitenant.
“Hier”, snauwt de man. “Wat staat hier? Jij mag maar zes personen vervoeren. En bovendien vermeldt jouw licentie als bestemming het station van Hue.”
“Ik heb … de zusters …”, stamelt de man.
“Terug”, bulldozert de luitenant. “Keer onmiddellijk terug. En ga morgen ander werk zoeken. Je rijbewijs wordt ingetrokken.”
De chauffeur en de zusters maken rechtsomkeer, maar ik ben niet van plan me te laten doen. Ik neem mijn soutane en maan iedereen aan tot stilte.
“Vrienden, laten we samen bidden.”
Ik kijk met priemende ogen naar de luitenant. “En mogen we deze middag nog niet door, dan blijven we ook deze namiddag in gebed. En wanneer dat moet, doen we voort tot vanavond en desnoods de hele nacht.”
Wanneer ik kniel, volgen alle pelgrims dat voorbeeld. Ik neem mijn paternoster.
“Weesgegroet Maria, vol van genade, de heer is met u en gezegend is de vrucht van w lichaam Jezus.”
“Heilige Maria, Moeder Gods, bid voor ons, arme zondaars nu en in het uur van onze dood, Amen”, antwoordt iedereen in koor.
Ons gebed klinkt luider naarmate meer pelgrims samenstromen. Ik glunder wanneer mijn confrater en spitsbroeder Phan Van Loi zich zonder woorden naast me zet. Ook hij vervoegt met een groep bedevaarders onze rangen.
“Identiteitskaarten”, roept de luitenant opnieuw. “Ik wil die van iedereen controleren.”
Ondertussen slaan de agenten in paniek.
“Wat aan te vangen met die stapel?”, vraagt een van hen.
Zijn college slaakt een diepe zucht. “Er komt maar geen einde aan.”
De man kijkt bezorgd, want op en rond het marktplein zijn honderden inwoners samengetroept van My Chang en de omliggende dorpen en gehuchten.
“Ik voel mij steeds minder op mijn gemak”, laat een andere agent zich ontvallen. “Voel ook jij de dreiging die uitgaat van dat repetitieve gebed en die zwijgende massa omstaanders?”
Plots maakt in een limousine de districtskapitein van de staatsveiligheid zijn opwachting. De man, een oorlogsveteraan, heeft maar één arm.
Bij het uitstappen zegt hij vriendelijk: “Oh, Nguyen, ben jij dat? Wat een verrassing om u hier te zien.”
“Dat is wat anders dan uw dagelijks bezoek in Doc So.”
“Reizen zonder toelating. Dat is een ernstig vergrijp”, zegt hij op strenge toon. “En jij weet dat.”
“Een toelating? Welke toelating? Vietnam is een vrij land, niet?”
“Je houdt mij niet voor de gek, hé”, waarschuwt hij. Maar wanneer de kapitein de massa in ogenschouw neemt, wil hij geen verdere moeilijkheden.
“Kameraden”, beveelt hij in een gulle bui: “geef Nguyen zijn identiteitskaart terug.”
Ik ruik mijn kans en bal mijn vuisten. “Het volstaat niet om mijn voorlopige identiteitskaart terug te geven. Waar is overigens mijn origineel? Maar ik wil dat iedereen die terugkrijgt en vraag een vrije doortocht.”
Na overleg met de luitenant komen beiden naar buiten en beslist de kapitein: “Ja, jullie mogen verder, maar te voet en met de fiets aan de hand.”
Hij krijgt spontaan applaus.
De eersten die hun identiteitskaart terugkrijgen, beginnen te stappen, tot Tri op haar fiets springt.
“Zeg: La Vang is nog twintig kilometer.”
“Ik haal je wel in”, roep ik haar na.
Al de andere pelgrims volgen dat voorbeeld en rijden als bezeten.
“Dit lijkt wel een wielerwedstrijd, broer”.
Iedereen geniet met volle teugen van het beetje vrijheid dat is veroverd.
“Kijk daar”, ween ik bij aankomst. “De grote paddenstoelvormen met daaronder het stralende beeld van Onze-Lieve-Vrouw.”
Ik laat mijn tranen de vrije loop en val Van Loi in de armen.
Drie weken later speelt Phan Van Loi op het feest van de seminaristen de hoofdrol in een parodie op die bedevaart. Hij krijgt een staande ovatie. Maar na afloop arresteert een politieofficier hem in de bomvolle zaak.
“Afvoeren”, snauwt de officier.
“Op basis waarvan?”, vraagt hij verbijsterd.
“Propaganda tegen het regime.”
“Bid voor mij”, roept hij wanneer hij mij in het vizier krijgt. “Zij gaan mij kapotmaken.”
Ik kijk machteloos toe hoe een politiewagen hem naar de gevangenis brengt. Van Loi blijft zeven jaar achter de tralies.
“Waar is de tijd?”, hijg ik. “Ik zie nog als de dag van vandaag hoe ze je dertig jaar geleden wegvoerden.”
De piepende wielen van mijn looprek echoën door de gang van het aartsbisdom.
“Het bezoek aan de kapel deed deugd”, zegt Van Loi enthousiast. “Want wat ons bindt, is het gebed. Kon jij het niet nalaten om, hoewel het pas donderdag is, de tweede kaars van de adventskrans aan te steken?”
“Ik kijk zo uit naar Kerstmis.”
“Toch hoor ik vooral bezorgdheid in uw stem. Wat scheelt er?”
Ik richt mijn ogen ten gronde. “Sinds het begin van de advent kwelt me steeds meer de vraag: Wat brengt mijn toekomst, nu ik terug moet naar het concentratiekamp? En wat gaat er gebeuren met Vietnam?”
Terug in mijn kamer plof ik in de zetel. Ik moet op adem komen. We zitten minutenlang naast elkaar zonder een woord te zeggen.
“Uit uw aanwezigheid put ik veel kracht.”
“Er is veel meer dan dat”, mijmert Van Loi. “Er schuilt onnoemelijk veel kracht in de stilte. Jij kunt dat nu het sterkste voelen, nu het al voorbij middernacht is. Maar in onze hectische tijd is daar geen aandacht meer voor. Want niets is sterker dan de stilte. En niets heeft zoveel kracht dan het zwijgen van de nacht.”
Even later geeuwt Van Loi en stelt zich recht. “Dit wordt … ons afscheid.” Meer krijgt hij niet over zijn lippen.
Ik zet ik mijn bril op en kam met mijn stramme vingers mijn haren. Ik zie de zweetdruppels op zijn voorhoofd parelen. Ook zijn ogen parelen. Voor het eerst sinds lang omhelzen we elkaar. Hij, die kleine priester in zijn zwarte soutane, en ik, tenger en een kop groter, in mijn beige pyjama.
Terwijl ik de deur open, zingen we het Vredeslied van Kim Long:
“Heer, leer me liefhebben en God dienen.
Gebruik me als een instrument van Uw vrede.
Om liefde te brengen waar haat heerst …”
In de gang veert luitenant-kolonel Kien, mijn hoofdbewaker, recht.
“Was je ingedommeld?”, treiter ik hem. “Dat zal in het verslag moeten komen.”
Zonder een reactie zet die gezette veertiger met zijn bolle wangen in een automatische reflex zijn kepie recht, knoopt zijn das goed en streelt zijn insignes: twee sterren en een platte streep.
Leunend tegen de deuromlijsting pomp ik mezelf moed in. “Onze vreedzame strijd voor vrijheid gaat voort”, zeg ik schijnbaar vastberaden.
“Vijf jaar … Nog vijf jaar Nam Ha.” De stem van de altijd zo vastberaden Van Loi trilt plots. “Ik maak mij zorgen over je gezondheid. Zien wij elkaar ooit terug?”
Ik kijk hem recht in de ogen. “De strijd wordt almaar meer ongelijk, want na vier tromboses ben ik half verlamd. Je hebt gelijk. We blijven in gebed verenigd”, vervolg ik bevend, “ook wanneer ik er niet meer zal zijn.” Ik richt mijn blik hemelwaarts. “Dan blijf ik je steunen van hierboven, samen met Nguyen Kim Dien, onze vermoorde aartsbisschop.”
“Wij zullen actie blijven voeren”, herpakt Van Loi zich. “Morgen ga ik naar de gebedswake in het redemptoristenklooster Thai Ha in Hanoi”, fluistert hij in mijn oor. En wanneer de luitenant-kolonel aandachtig opkijkt, voegt hij welluidend aan toe: “En we blijven de brieven van onze Priestervereniging mee ondertekenen in jouw naam.”
“Hebben die nog wel zin, Phan?” vraag ik schuchter. “Ook Huu Giai en Tan Chin zijn bejaard. Waarom tart geen enkele jonge priester dit regime? Waarom moet iedere kandidaat seminarist eerst de ‘zegen’ krijgen van de communistische partij? Wanneer houdt die bemoeizucht op?”
“Jij moet minder nadenken en wij moeten meer handelen”, antwoordt Van Loi zelfverzekerd. Hij haalt een pakje uit zijn boekentas. “Hier:voor onderweg”, zegt hij met een krop in de keel.
In de gang kijkt hij niet meer om. Dit afscheid valt hem veel te zwaar. Het gekraak van zijn sandalen sterft uit bij het afdalen van de trap.
Ik schuifel achter mijn looprek naar het venster van mijn kamer en zie hem in zijn oude Renault stappen. Hoeveel jaar doet die al dienst? Tussen de toeterende bromfietsen die de brede boulevard als de hunne beschouwen, rijdt hij over de brug van het kanaal. Daarachter verrijzen als lichtbakens de torens van de kathedraal van Hue.
Daar lag ik op 30 april 1974 met drie collega’s languit op de trappen van het koor. De hele familie zat op haar paasbest op de eerste rij. Voor mijn ouders, verknochte katholieken, was het schenken van hun jongste zoon aan de kerk een vorm van uiterste gehoorzaamheid. Voor mij betekende de priesterwijding de bekroning van elf jaar opleiding.
Die begon met een aanbevelingsbrief. Het lijkt alsof ik die gisteren bezorgde.
27 juni 1963. Mijn jeugdvriend Truc begeleidt me naar de ingang van het seminarie. Op de gevels hangen de geelwitte pauselijke vlaggen.
“Zie je die kranen torenen boven de stad? Die zijn van de nieuwe kathedraal in aanbouw”, zegt Truc trots terwijl hij aan de bel trekt. Die weergalmt in de gang. “Succes! Ik zie je straks.”
“Ik heb een afspraak met president Nguyen Van Thuan?”
Een bijziende gebochelde man, een manusje-van-alles, begeleidt me woordeloos naar zijn bureau. Ik ben onmiddellijk overweldigd. In kasten langs de muur staan honderden netjes gerangschikte boeken, terwijl op zijn schrijftafel chaos heerst. Ik ruik een mengeling van nieuwe boeken en pijptabak.
“Let niet op de rommel”, zegt hij ontwapenend. “Als eindredacteur van het tijdschrift van het seminarie moet ik alle citaten en verwijzingen controleren.”
“De aanbevelingsbrief van mijn pastoor”, zeg ik met een klein hart. Want als zestienjarige ben ik een late roeping.
Hij leest die aandachtig.
“Vertel eens, wanneer dacht jij voor het eerst om priester te worden?”, daagt die boom van een man met zwarte haren en een grote bril met bokaalglazen me uit. Hij zit achter het bureau met zijn rug naar het venster en met zijn bureaulamp op mij gericht.
“Ik speel al lang met dat idee. Als kleine jongen vond ik er genoegen in priester te spelen voor de jongens en meisjes uit de parochie. Op een keukenstoel stond een glas water … een stuk brood … het gebedenboek van moeder ... En een oude bedsprei … deed dienst als kazuifel.”
Ik moet mijn woorden zoeken, wat me maar zelden overkomt.
“Ik heb geen verklaring … maar het voorbije jaar … is de droom om priester te worden … opnieuw komen bovendrijven.”
“Vertel eens. Is er iets gebeurd?”
“Niets bijzonders ... Het enthousiasme van mijn buurjongen … Hij zit al op het seminarie … En dan is er onze pastoor … Ik wil in zijn voetspoor treden.”
De president leest een tweede maal mijn brief en legt zijn kin tussen zijn duim en wijsvinger. “Een scherp verstand, veel tact en een grote dosis idealisme. Uw pastoor is een jaargenoot. Zo te horen, is hij nog geen haar veranderd. Dat verheugt mij. Want wanneer geloof authentiek wordt beleefd, enthousiasmeert dat.”
Meteen wordt de volgende vraag afgevuurd. “Vertel eens. Wat verwacht je van de opleiding?”
“Ik wil Christus beter leren kennen om te denken en te handelen zoals Hij. God zegt dat je alleen maar van Hem kunt houden als je van de medemensen houdt, en dan vooral van de grootste verschoppelingen. Ik ben opgegroeid in armoede, maar ik heb gezien dat je armen gelukkig kunt maken door hen nabij te zijn. Daarvoor wil ik mijn leven geven.”
Van Thuan knikt. “Christenen. Weet jij waarom de eerste gelovigen zo werden genoemd?”
Ik krijg niet de tijd om te antwoorden.
“Omdat de mensen in hun manier van leven de leer van Christus herkenden. En ja, zout moet de smaak van zout hebben. Je bent pas een christen wanneer Jezus’ woord ook impact heeft op uw leven. Authenticiteit. Daar gaat het om. Wie jij bent, telt. Niet wie jij beweert te zijn. Want wanneer de mensen in jou de figuur van Christus niet herkennen, ben jij geen christen.”
Ik zit perplex terwijl de president zijn pijp opnieuw vult en aansteekt. Hij zit nog in gedachten verzonken. “De Bijbel. De studie daarvan is zo belangrijk omdat dit unieke boek een antwoord geeft op de grote levensvragen. Wij moeten de afstand tussen de bron die ons inspireert en ons handelen zo kort mogelijk houden. We hebben zoals ten tijde van het Oude Testament nood aan profeten. Mensen die, ook in Vietnam, verkondigen dat wij niet mogen afwijken van de waarheid, zelfs al is ons land verscheurd door een burgeroorlog tussen het noorden en het zuiden.”
De betekenis van zijn woorden dringt niet volledig tot me door.
“Verontschuldig me”, breng ik in. “Ik ben opgegroeid in een arme familie en een geïsoleerd dorp zonder een krant. Ik heb dan ook maar weinig inzicht in de politiek.”
“We zullen u wel een kritische manier van nadenken aanleren. Geen probleem. Maar u moet altijd goed voor ogen houden dat er maar één uitweg is”, vervolgt Van Thuan. “Wij moeten terug naar de wortels van ons geloof. Kijk om u heen. Hoeveel doden en gewonden vallen er elke dag? Ik verwacht geen vrede van de huidige generatie politieke leiders. Ook niet van de Zuid-Vietnamese president Ngo Dinh Diem. Ik zeg dat met spijt in het hart, want hij is mijn neef. Maar toch geloof ik dat vrede mogelijk is: in de eerste plaats in onszelf. Wanneer iedereen vrede heeft met zichzelf, komt er ook vrede in ons land en in de wereld.”
“Nu begrijp ik waarom Truc zo enthousiast spreekt over je spreekt”, reageer ik.
Van Thuan glimlacht. “Vertel eens. Hoe reageerden uw ouders?”
“Mama weende van geluk. Ze bidt al jaren voor een roeping in de familie. En vader was niet verrast. ‘Ik hoop alleen dat je temperament en rechtlijnigheid je geen parten speelt’, zei hij.”
“Wij zullen vlug zien welk vlees in de kuip zit.”
Ik voel dat hij me doorziet. Zijn handdruk bij het afscheid zindert na.
“Kom volgende maand naar het toelatingsexamen.”
Ik volg met een warm gevoel de gebochelde man door de lange gang naar de voordeur. Ik kijk nog even om. Weldra krijg ik de bevestiging van de keuze die ik in mijn hart heb gemaakt.
“Hé, hoe was uw ontmoeting met Van Thuan?”
“Wat een persoonlijkheid en een intellectueel! Ik voel mezelf zo nietig en klein.”
“De opleiding op het seminarie staat wel op een zeer hoog niveau”, verzekert Truc me. “Ik ben er zeker van. Dit is echt jouw ding. Het zal je daar zeer bevallen.”
Op straat zie ik voor het eerst een modern uitgeruste jeep met Amerikaanse adviseurs langs de weg. Ik trek mijn ogen wijd open.
“Is het de eerste keer dat je die ziet?”
Ik knik. “Wat heeft die militair met zijn kakimuts in zijn hand. Een telefoon?”
“Maar neen, dat is een walkietalkie waarmee de soldaten zelfs aan het andere eind van de stad met elkaar kunnen praten.”
Ik versta alleen wat flarden wanneer we de jeep voorbijwandelen, want ik ken nog maar enkele woorden Engels.
“De Amerikanen boezemen me vertrouwen in, Truc.”
“Ben jij daar wel zeker van?” Hij kijkt verbaasd.
“Niemand heeft toch zo’n hypermodern militair materieel. En zij zijn toch onze christenbroeders, niet? Ik ben ervan overtuigd dat ze de gehate communisten van de Vietcong zullen verslaan.”
“Dat hoopt iedereen natuurlijk”, beaamt Truc. “Maar …”
“Maar wat? Jij eeuwige pessimist. Je hebt toch zopas ook de woorden gehoord die de Amerikaanse president , John F. Kennedy, vandaag heeft uitgesproken aan de Berlijnse Muur: ‘Ich bin ein Berliner’. Voor mij is Kennedy niet alleen een inwoner van Berlijn, maar ook een Zuid-Vietnamees.”
“Na wat met vader is gebeurt, jij weet wel, is mijn afkeer voor elke vorm van geweld nog gegroeid. Dat hier elke dag meer Amerikaanse militaire adviseurs rondlopen, zint mij niet.”
“Toch is lang niet alles wat uit de Verenigde Staten komt slecht?”, werp ik hem voor de voeten. Ik haal uit mijn tas een blik cornedbeef en draai met de sleutel die onderaan is bevestigd het blik langzaam open. “Ik heb wel geen mosterd, augurken, uitjes en brood zoals de Amerikaanse militairen, maar dat gekookt rundvlees is toch lekker. Proef eens!”
“Te zout”, zegt Truc met een wegwerpgebaar.
“Komaan, niet overdrijven! Er is toch niets mis met dat vlees.”
“Het gaat ook niet over dat vlees. De hamvraag is of meer militair geweld wel tot vrede kan leiden? En kan een christen het gebruik van geweld wel rechtvaardigen? Want ik ben niet blind. Heel binnenkort nemen de Amerikanen deel aan de oorlog. Daarom lust ik ze niet. Ik ben alleen bang dat Vietnam het terrein wordt waar de Amerikanen aan de ene kant en de communisten aan de andere kant hun Koude oorlog gaan uitvechten. En daarvan zullen de Vietnamezen altijd het grootste slachtoffer zijn.”
Ik weet niet meteen hoe hem te antwoorden.
“En dat is nog lang niet alles”, vervolgt Truc op kritische toon. “Al twee weken legt oproer het land plat. Waarom doodde de politie tijdens een vreedzame demonstratie van de boeddhisten acht vrouwen en kinderen? Hun enige vraag was om hun vlaggen uit te hangen voor de viering van de geboortedag van Boeddha. Waarom mag dat niet? Wel gedenkt de pauselijke vlag het jubileum van onze aartsbisschop. En nadat monnik Thich Quang Duc van de Thien-Mu pagode, hier in Hue, zichzelf in brand heeft gestoken op een van de belangrijkste kruispunten van Saigon, hebben nu al vier andere dat voorbeeld gevolgd.”
Hij zucht. “Wat staat er ons nog allemaal te wachten?”
Terwijl ik nog onder de indruk van Trucs woorden, zijn we op de trappen van de kathedraal getuige van een nieuwe demonstratie van de boeddhisten.
“Wat gebeurt hier? Kijk naar die monniken in hun oranje gewaden trots hun vlaggen met daarop een wiel. Waarom zijn die zo belangrijk voor hen?”
“Het grote wiel symboliseert de Dharma of de leer van Boeddha. En de spaken verwijzen naar het achtvoudige pad dat iedere volgeling op zijn levensweg bewandelt”, weet Truc. “Je zult dat nog leren in de lessen van president Van Thuan.”
Tot de tanden gewapende agenten in het midden van de brug maken duidelijk dat de demonstranten de Europese wijk niet binnen mogen. En hoewel ze dat niet van plan zijn, chargeert de politie. Wat een provocatie! Vooral de heilige vlaggen van de boeddhisten worden geviseerd. De angstkreten gaan door merg en been. Voor onze ogen zien we hoe zowel een kaalgeschoren monnik als een vrouw met een protestbord in elkaar worden geslagen.
Truc grijpt me bij mijn hemd. “We moeten hier onmiddellijk weg. Of we delen zelf in de klappen.”
Enkele straten verder begint Truc te wenen. “Hoe rechtvaardig je zo’n repressie?”
Wat er maanden zat aan te komen, gebeurde ook. De Zuid-Vietnamese president Ngo Dinh Diem werd bij een staatsgreep zelf vermoord. Maar de rust keerde niet terug. Zuid-Vietnam zonk weg in een politiek moeras, terwijl de burgeroorlog elke dag grimmiger werd.
Bijna al mijn jeugdherinneringen waren daardoor gekleurd. Ik woonde immers vlakbij de demarcatiezone met het communistische Noord-Vietnam. Elke reis naar Hue was gevaarlijk, want bijna dagelijks vonden op die weg sabotageacties, bomaanslagen of beschietingen plaats.
Zoals die keer, op 30 januari 1964. Ik zal het nooit vergeten.
Ik zit op de bus op weg naar huis. Plots steekt, begeleid door twee jeeps met Zuid-Vietnamese soldaten, een ambulance met een loeiende sirene ons in vliegende vaart voorbij.
“Opnieuw ergens miserie”, zeg ik tegen Truc. “Hopelijk is het niet erg.”
Ik houd mijn hart vast wanneer de soldaten even verder onze bus staande houden. Op een stuk afgebakende weg aan een bushalte zie ik plassen bloed en lege kogelhulzen. Een dokter en twee verpleegsters trachten de slachtoffers te reanimeren, maar ze komen te laat. Truc houdt zijn handen voor zijn ogen.
“Ik moet mijn plicht als christen vervullen”, zeg ik.
“Doe dat niet”, komt Truc nog tussenbeide. “Dat is te gevaarlijk.”
Ondanks het verbod wring ik me uit de bus.
“Doe geen stap verder of ik schiet!” De milicien richt zijn geweerloop naar me, maar zijn handen trillen.
Ik kijk hem recht in de ogen en voel dat hij meer schrik heeft dan ik.
“Ik ben seminarist.” Mijn stem schiet de hoogte in. “Dit zijn geen beesten, maar mensen. Ik ga een gebed voor hen doen en ze een kruisje geven. Dat is mijn morele plicht.”
Ik wring me naar de slachtoffers. In de berm worden de lijken bedekt met lakens. Die kleuren onmiddellijk rood. Ik kniel voor een meisje van een jaar of acht dat haar pop omknelt als laatste houvast. Haar gezicht is deels weggeschoten.
Het bloed in mijn hoofd trekt weg. Ik sla mijn handen ten hemel en begin te wenen. Door mijn hoofd spookt één vraag: ”Waarom?”
Het angstzweet breekt me uit bij het besef dat die aanslag amper tien minuten geleden heeft plaatsgevonden. Wel is de eenheid van de Vietcong al met de noorderzon verdwenen.
’s Anderendaags lees ik in de krant een kort bericht. Naast drie toevallige omstaanders zijn de districtsverantwoordelijke en zijn vrouw omgekomen. Zij waren het doelwit van die aanslag. De provinciegouverneur prijst “deze plichtbewuste man met een grote verantwoordelijkheidszin”. Op dezelfde bladzijde staat nog een foto van een regeringsfunctionaris uit Saigon die eveneens gisteren is vermoord.
Ik ben geschokt. “Stel, je voor, Truc. Dat zijn faits divers.”
“Dat is helaas zo”, antwoordt hij wat gelaten. “Zowel het Zuid-Vietnamese leger als de Vietcong voeren elke dag raids uit. Het verschil is dat je daarmee nu ook lijfelijk wordt geconfronteerd.”
“Die toonaard is toch onverteerbaar. Alsof die omstaanders alleen maar pech hebben gehad. Toevallig de verkeerde mensen op de verkeerde plaats. Hebben ze geen ouders? En hoe moeten hun kinderen verder?”
“Natuurlijk heb jij gelijk. Maar tussen gelijk hebben en de gerechtigheid laten zegevieren, ligt helaas een wereld van verschil. Ik bid en hoop elke dag dat Vietnam op een dag vrede zal kennen.”
“Dat hoop ik ook.”
Maar maandenlang liet het beeld van dat meisje met haar pop me niet los.
Ondertussen krijgt in de media de staatsgreep van generaal Nguyen Khanh alle aandacht.
“Ik heb maar één doel”, zegt de man met zijn sikkebaard en drie sterren op zijn uniform. “Ik wil Vietnam een betere toekomst geven.” Hij leest die holle woorden af van een papiertje dat hij heeft gekregen van zijn opdrachtgevers. Ik voel dat hij nog corrupter is dan zijn voorgangers die hij uit de weg heeft geruimd.
“Nooit neem ik een wapen ter hand, Truc”, beloof ik.
“Wel hebben wij makkelijk praten,” dient hij me van antwoord. “Want als seminaristen zijn wij vrijgesteld van legerdienst.”
“Toch staat mijn besluit vast. Ik wil mijn leven lang als priester geweldloos strijden voor vrede.”
“Blij te horen dat ik niet de enige ben.”
Nog voor mijn zeventiende verjaardag ligt mijn leven in een definitieve plooi.
Het pakje van Van Loi valt uit mijn hand. Onmiddellijk komt luitenant-kolonel Kien, zoals steeds bij het minste geluid, in mijn kamer.
“Ik stel vast dat je nog altijd alert bent”, glimlach ik. “Wat dacht je? Dat ik opnieuw een beroerte kreeg?”
Kien trekt een zuur gezicht.
“Oh, sorry. Ik was het bijna vergeten”, vervolg ik uitdagend. “Je bent verplicht om dat te doen, want ik sta onder huisarrest.”
De man geeuwt. Zijn wachttijd zit er bijna op. Hij houdt, zoals hem dat is geleerd, zijn rechterhand op zijn glimmende revolver. Die hangt goed zichtbaar aan zijn broekriem met een vergulde gesp. De communisten weten hoe ze mensen moeten onderdrukken. Permanent wordt me duidelijk gemaakt niet in de verleiding te komen om te vluchten.
“Moet jij geen afscheid nemen?”, vraag ik treiterig. “Het leven in het afgelegen kamp Nam Ha zal wel wat anders zijn dan wat je hier gewoon bent. Wat denk je zelf? Waar verblijf je het liefst? Hier in deze mooie stad of in het midden van de jungle?”
Kien draait zich om, de kamer uit. Hem is geleerd om zijn persoonlijke opinie weg te cijferen, want boven alles staat de loyaliteit aan het systeem waaraan hij alles heeft te danken.
Doffe bominslagen in de verte. Die hoorden we op het seminarie elke nacht.
“Kun je ook niet slapen?”, fluister ik.
In het bed naast het mijne ligt Truc te woelen.
“Wat wil je. De demarcatielijn ligt in vogelvlucht amper veertig kilometer verderop,” zeg ik.
“Wat wil de Amerikaanse president Johnson met die onophoudelijke bombardementen bereiken?”
“De communisten op de knieën krijgen, wat anders?”
“Hoeveel doden vallen er vannacht weer?”
“Jij hebt gelijk. Waarom al dat zinloze geweld?”
“We kunnen de oorlog geen halt toeroepen, Truc”, zeg ik hem wanneer we ’s morgens om vijf uur worden gewekt. “We kunnen alleen zelf proberen beter mens te worden en dat vanuit het priesterambt uit te stralen op anderen. Daar werken we hier toch elke dag aan via de mis, de meditatie, de lessen en de studie. Dat is in de huidige omstandigheden het enige alternatief dat je voor jezelf kunt ontwikkelen.”
“Denk je dat?”
“Ik ben daar absoluut zeker van.”
“Zelfbeheersing is een belangrijk basishouding voor iedere religieus”, onderstreept president Van Thuan tijdens een van de lessen. “Daarom is het belangrijk om niet onmiddellijk toe te geven aan grillen. De vrijwillige celibaatsverplichting maakt deel uit van het priesterambt. De sleutel om aan die verplichting te voldoen is het nastreven van ascese op alle terreinen, zo ook in het eten en drinken.”
“Dat laatste is hier niet moeilijk”, fluister ik Truc in het oor.
Hij bijt op zijn tong om niet te lachen.
“Zie het celibaat vertrouwensvol tegemoet”, vervolgt Van Thuan, “en reken daarbij op de staat van genade. De sleutel daarbij is humor, want die relativeert de problemen en herleidt ze tot hun juiste proporties.”
Naast me zit Truc diep in gedachten verzonken.
“Ieder mens wordt wel eens verliefd. En ja, dat kan dus ook een seminarist of een priester overkomen”, zegt Van Thuan. “Voor jij dat goed beseft, is het zo ver. Maar wie daaraan toegeeft, zit op glad ijs. Het best is verliefdheid nooit te laten blijken, want wanneer dat gevoel wederkerig is, haal jij je onvoorziene ongemakken op de hals. Je verliest uw sereniteit, uw evenwicht en uw innerlijke vrede. En je wordt ongelukkig. Maar weet één ding: die gevoelens slijten. Want verliefdheid is zoals waterverf. Die gaat er na een tijdje af.”
Op een avond heb ik een afspraak met Van Thuan. “Ik probeer iedere seminarist elke maand te ontmoeten, maar ik heb zo weinig tijd. Hoe gaat het met jou?”
“Alles gaat goed, denk ik toch”, glimlach ik.
“Vertel eens, hoe blik jij terug op uw eerste zes maanden op het seminarie?”
“Het meest boeiende is de manier waarop we leren nadenken en bidden door de studie van de filosofie en de theologie. Ik woon graag de diensten bij en er is genoeg tijd voor de lectuur en de persoonlijke gesprekken. Ik doe mijn eerste stappen in het vormen van mijn spiritualiteit en het ontwikkelen van het persoonlijke gebed. Dat is voor mij niet zo gemakkelijk. Maar wat ik wel zeer interessant vind, is het leren preken. Dat zou ik elke dag willen doen.”
“Jij begint zo te zien hier uw draai te vinden. Volhard op die weg. En aarzel niet om me te contacteren wanneer je vragen hebt.”
Maar het leven een aaneenschakeling van ups en downs. En ook ik heb het niet altijd gemakkelijk. De pijnlijkste momenten zijn wanneer studiemakkers het voor bekeken houden. Ze voelen na een innerlijke strijd dat ze niet geschikt zijn voor het priesterschap en maken hun reistas. Ik word daar telkens stil van, want tijdens ons verblijf is een band gegroeid.
“Nog deze avond vertrek ik.” Truc buigt het hoofd en weent zacht. “We zijn als buurjongens opgegroeid en jij bent me hier komen vervoegen toen ik hier al vier jaar zat. Maar nu scheiden onze wegen.”
Ik omarm hem, minutenlang.
“Ik voelde dat je de jongste maanden vaak met je gedachten elders zat. Denk je dat ik nog nooit aan mijn roeping heb getwijfeld?”
“Na de vroegtijdige dood van vader voel ik grote nood aan affectie”, zegt Truc. “Neen, ik denk niet dat ik het celibaat aankan. Ik kan niet in eenzaamheid leven. Bij jou ligt dat anders. Jij bent mentaal zoveel sterker. Jij haalt inspiratie uit de stilte, terwijl ik me daarin steeds meer verlies.”
De bel gaat en de studie begint. Uit mijn lood geslagen, ga ik als laatste naar binnen. Truc ziet dat en alvorens weg te gaan, sluipt hij nog de studiezaal binnen en legt zijn pasfoto op mijn tafel. Op de achterkant staat: “Mijn hart blijft altijd bij je”.
Diezelfde avond ga ik naar het bureau van president Van Thuan, mijn geestelijke begeleider.
“Dat je op zo’n kritiek moment in een knoop ligt met jezelf, is normaal. Het enige wat ik kan doen is u enkele spirituele medicijnen voorschrijven. Je kunt veel kracht putten uit het regelmatig biechten en zal je leren om te mediteren.”
“Ik denk dat dit, gezien mijn temperament niet vanzelfsprekend zal zijn.”
“Wat je nodig hebt, is een ijzeren discipline. En die heb je. Je moet het stil maken in jezelf, alles opzij schuiven en nadenken over jouw innerlijke evolutie. Op die manier leer je spreken met de gans Andere, het grote mysterie over wie Jezus zegt dat Hij een Vader is. Tracht Zijn aanwezigheid te voelen.
“Hoe moet ik dat in de praktijk brengen?”
“Volg mijn gouden raad. Om mijn meditatie inhoud te geven, bereid die ’s avonds voor net voor het slapengaan. Noteer in een boekje een waardevolle gedachte. En mediteer daarover: in bed en ’s morgens vroeg. Probeer het. En je zult zien dat die aanpak werkt.”
Ik noteer nog altijd voor het slapengaan een gedachte.
Hoewel het spreken alleen is toegestaan na het ontbijt en tijdens de recreatie, is de sfeer veel vrolijker dan de statige seminariemuren doen vermoeden. Met meer dan honderd priesterkandidaten in de fleur van hun leven zijn de lachsalvo’s niet van de lucht. De mentaliteit is breeddenkend en er heerst een sfeer van vertrouwen. Hoewel de meeste professoren niet torenhoog boven de studenten staan,
laten sommigen niet met zich sollen. In de les kerkelijk recht onderbreekt de professor telkens de les wanneer ik babbel.
“Mijnheer Nguyen. Zal ik u eens een vraagje stellen?”
Uiteraard ken ik het antwoord niet.
“’t Zal niet gaan zeker?”
Vervolgens voelt hij mijn buurman aan de tand.
“’t Zal weer niet gaan zeker?”, triomfeert hij.
“Heren, ’t is om te zeggen dat ik hier de baas ben.”
In de buurt van het seminarie, in het hart van de Europese wijk van Hue, ademden de brede lanen en de koloniale gebouwen nog de ‘grandeur’ van het Franse imperialisme.
Elke zondagnamiddag wandelde ik met Truc naar de keizerlijke citadel aan de overkant van de Parfumrivier. Dat gigantische complex kwam tot stand na de eenmaking van Vietnam door keizer Gia Long in 1802. Ik was telkens onder de indruk van zowel de omvang als de praal en pracht. Het kloppende hart, de Verboden Purperen Stad, was vroeger exclusief voorbehouden voor de keizer en zijn gevolg.
Maar dat domein was al in verval toen ik daar voor het eerst binnenging. In dat paradijs van rust regeerden overdag de vogels en de vlinders.
“Dat Gia Long zich liet inspireren op de Verboden Stad in Beijing kan ik niet begrijpen”, zei ik. “China is toch onze erfvijand? De voorbije tweeduizend jaar hing de schaduw van het Chinese keizerrijk over Vietnam en waren we eeuwenlang een wingewest.”
“Je hebt gelijk”, beaamt Truc. “Telkens wanneer het Vietnamese volk de onafhankelijkheid afdwong, betaalden de koningen elk jaar een schatting aan de Chinese keizer. Dat superioriteitsgevoel … ik lust de Chinezen niet.
De deur van mijn kamer zwaait open. De klink kletst tegen de muur.
Mijn verschrikte lijfwacht Phuc, die de luitenant-kolonel aflost, ziet me niet in mijn bed liggen, maar voor het venster staan. “Verdomd. Ben jij nog niet gaan slapen?”
“Dacht je dat ik het hazenpad had gekozen?”, grijns ik. “Dat zou een streep door jouw carrière zijn geweest.”
De man schudt zijn hoofd. “In bed jij. Morgen om vijf uur. Dan roep ik u op.”
“Dat jullie me dag en nacht controleren, weet ik. Maar dat het regime nu ook bepaalt wanneer ik moet gaan slapen, is nieuw. Het zou me niet verwonderen dat het pas verkozen marionettenparlement daarover nadenkt. Alle communisten zijn behept met maar één idee: hoe kunnen we de burgers zoveel mogelijk aan banden leggen.”
Mijn aversie voor deze weinig gemanierde vetkuif met de rang van adjudant is sterker dan mezelf. “Denk je van jezelf dat je een grote toekomst tegemoet gaat door trouw je broodheren te dienen?”, daagde ik hem uit. “Naïeveling.”
Phuc antwoordt met een vette lach.
“Hoe oud ben je wel, dat je denkt me de les te lezen?”
Phuc trekt de das van zijn groene uniform recht. “Geboren in 1968 toen het Tet-offensief het einde inluidde van het Amerikaanse imperialisme.”
Ik draai mijn hoofd. Zijn adem stinkt. En hij heeft in geen weken zijn tanden gepoetst.
“Wat weet jij over Tet, behalve de fabeltjes in de vervalste geschiedenisboeken?”
Omdat hij geen antwoord weet te verzinnen, verdwijnt Phuc pisnijdig naar zijn stoel in de gang.
“Tet is het grootste feest van het jaar, hé mama?”
“Natuurlijk mijn jongen. Het is het begin van het nieuw maanjaar en de lente, maar ook de hoogdag van de voorouderverering. Iedere Vietnamees viert dan feest.”
“Ook de communisten in het noorden?”
“Ik ... weet dat niet zo goed. Wij weten niets over hen ... Jij zou dat aan vader moeten vragen wanneer hij van het land komt... Maar ik denk het wel ... Mmm, ik ben bijna zeker dat ook zij Tet vieren.”
“Waarom offeren we aan onze voorvaderen wierookstokjes, fruit en bloemen?”
“Wat denk jij nu zelf?”
“Om hun geesten gunstig te stemmen?”
“Natuurlijk. En jij weet dat. Want zij beïnvloeden nog altijd ons leven.”
“Mag ik nu met gaan spelen?”
“Maar neen”, antwoordt moeder. “Eerst gaan we het familiegraf reinigen. Kom jij een handje toesteken?”
Na onze terugkeer wil ik weggaan.
“Waar ga jij heen?”
“Gaan spelen bij Truc.”
“Maar ons werk is nog niet af. Nu moeten we nog ons huis en het familiealtaar versieren”, vervolgt mama.
Ik neem voorzichtig de tabletten van onze overleden grootouders van het altaar.
“Voorzichtig”, zegt mama.
“Waarom lachen ze ons toe?”
“Omdat zij gelukkig zijn en ook ons alle geluk toewensen.”
“Heeft iedere voorvader een eigen tablet?”
“Natuurlijk.”
“Vertel je me nog eens het verhaal van overgrootvader en overgrootmoerder?”
Ze zucht. “Een heel kort verhaal dan, want vanavond is het wel familiebijeenkomst.”
De hele familie is van de partij voor het feest. Zo ook mijn 21 jaar oudere broer Nguyen San die in Saigon woont met zijn vrouw en kinderen. Verder schuiven mijn ooms, tantes, neven en nichten aan de feestdis. Het ouderlijke huis barst uit zijn voegen.
We komen niet vaak samen, maar het weerzien is hartelijk. Voor een dag is het delen van het lief en het leed van de familie belangrijker dan de oorlog. Voor grootvader en grootmoeder is dat de mooiste dag van het jaar.
Iedereen brengt eten mee. En na het drinken van enkele glazen bia hoi is de sfeer uitgelaten. Wanneer mijn oudste broer begint te zingen, gieren we van het lachen.
Het meeste succes heeft een liedje uit zijn kindertijd over een eend.
Een eend opent haar twee vleugels
en zegt kwak, kwak, kwak, kwak, kwak, kwak,
Ze springt dan in een vijver …
Iedereen maakt de bijbehorende gebaren en zingt mee uit volle borst. Zelfs mijn vader die altijd opgaat in de maatschappelijke discussies die hij uitlokt, proest het uit.
“Papa en mama: ik wens jullie een lang, een voorspoedig en een gelukkig leven”, zeg ik na de vredeswens. Eindelijk krijg ik mijn langverwachte geschenk. Ik maak het in één oogwenk open. Nguyen San die ook mijn peter is, heeft een auto gemaakt.
“Waw! Een echte auto!”, roep ik uit.
“Nu ja, echt is hij nu ook niet, maar gemaakt van hout”, lacht hij.
Toch ben ik apetrots. Dit is ook mijn duurbaarste bezit.
Met gebeden danken we voor het familiealtaar onze voorouders en we besluiten het feestmaal met het eten van banh day en banh chung, een ronde en een vierkante rijsttaart. Die symboliseren de hemel en de aarde of het samengaan de spirituele en de wereldse dimensie van het leven.
“Waar blijft de ruou de?”, vraagt Nguyen San. “Geen Tet zonder een toast met rijstalkohol!”
“Voorzichtig met de porseleinen bekertjes” zegt mama elk jaar opnieuw. “Die erfstukken van de familie moeten nog een eeuwigheid mee.”
In het dorp barst om middernacht een volksfeest los. Ik kijk met open mond naar het vuurwerk dat overal in de lucht wordt afgestoken.
“De kwade geesten vluchten voor de knallende geluiden”, vertelt mama terwijl ze me in bed stopt. Ik laat mijn auto niet meer los.
Tijdens Tet, het grootste feest van het jaar, gold traditioneel een adempauze in de burgeroorlog en sloot het seminarie twee weken zijn deuren.
“Kom je Tet vieren in Saigon?”, nodigt Nguyen San me in 1968 uit.
“Dat kan ik niet weigeren. Ik ben nog nooit in de hoofdstad geweest.”
Na het feestmaal opent hij om middernacht de vensters van zijn appartement. “Uw ogen zullen wijd openvallen”, lacht hij. “Het vuurwerk in Saigon is wel wat anders dan dat in Ba Ngoat.”
Met open mond kijk ik naar het schitterende schouwspel dat ten allen kante de hemel oplicht.
“Maar hoor ik tussendoor geen bomaanslagen”, vraag ik verbijsterd.
Mijn woorden zijn nog niet koud of er volgt vlakbij een lading doffe knallen.
“Dat is aan het presidentieel paleis hier om de hoek”, zegt mijn broer verbouwereerd.
“Gaan we kijken?”, vraag ik. “Misschien kunnen we helpen?”
“Ben je gek?”
Er volgen nog bominslagen.
“De enige mogelijkheid is een aanslag van de Vietcong.”
Weldra doet ook het mitrailleervuur elders in de stad het feestgedruis stilaan verstommen.
“Wat gebeurt hier?” zegt mijn broer. “Er was toch een bestand, niet?”
Hij is nog altijd de kluts kwijt. “Vader heeft gelijk. Je kunt de communisten inderdaad nooit vertrouwen.”
Even later beveelt hij zijn vrouw: “Zet de radio aan!”
We capteren een Noord-Vietnamese post. “In heel het land breekt een spontane volksopstand uit tegen de corrupte marionettenregering van de Amerikanen.” Iedereen staat aan de grond genageld. “We roepen alle inwoners van het zuiden op om die opstand te steunen. Uw redding is nabij.” waarna communistische strijdliederen weerklinken.
Op tv vernemen we dat de Vietcong op meer dan honderd plaatsen een verrassingsoffensief uitvoert tegen kazernes, politiebureaus en overheidsgebouwen. “Ook het gebouw van de televisie was een van de doelwitten, maar die aanval is afgeslagen”, smeekt de omroeper. “En overal is een tegenoffensief ingezet. Blijf vooral binnen en sluit de deuren en ramen.”
’s Anderendaags hoor ik een getuigenis over de gebeurtenissen in Hue. “Duizenden ambtenaren, politici, religieuze leiders en zelfs buitenlanders zijn geëxecuteerd, levend verbrand of aan handen en voeten gebonden en gedumpt in massagraven”, zegt een man ontdaan op tv.
Ondertussen patrouilleren in de straten van de hoofdstad massaal Zuid-Vietnamese en Amerikaanse soldaten. Ik zie vrachtwagens wegrijden met stapels gedode Vietcongstrijders op weg naar massagraven. Ik krijg nog altijd koude rillingen van dat beeld. Alle menselijkheid was verdwenen.
’s Avonds smeren de media die successen breed uit.
“Wat gebeurt hier, broer? Eerst de Noord-Vietnamese propaganda en nu die van Zuid-Vietnam. De berichtgeving over de oorlog is een grote leugen en zuivere manipulatie. Het goede doel waarvoor wordt gevochten, is alleen ideologische propaganda.”
“Zie jij dat nu pas?”, reageert hij tot mijn verrassing. “Propaganda is een wezenlijk onderdeel: niet alleen van de Vietnamese samenleving, maar vindt plaats in elk land ter wereld. Dit is in de geschiedenis ook nooit anders geweest.”
Ik sta aan de grond genageld.
“En jij kunt dat niet veranderen. Geloof me. Ondanks alles mogen we ons nog gelukkig prijzen dat we in Zuid-Vietnam wonen en niet in het noorden.”
“Je hebt gelijk”, zeg ik wat later tegen Truc.
“Dat is zowat de eerste keer dat dit gebeurt”, grapt hij.
“Je stond al in 1963 sceptisch tegenover de Amerikanen. Ondanks hun superieur wapentuig en de onophoudelijke bombardementen zijn zij niet onze redders. Het Tet-offensief heeft hen in het hart geraakt. Dit is een keerpunt in de oorlog. De Amerikanen kunnen die onmogelijk winnen.”
“Lust jij nog altijd cornedbeef?” sneert hij terwijl hij wegloopt. Ik gooi mijn schoen naar zijn hoofd.
Ik lig op bed, maar geraak niet in slaap.
In de kleerkast waarvan de deur op een kier staat, zie ik door de schijn van de straatverlichting mijn zwarte soutane. Die neem ik morgen zeker mee.
Even later sta ik op. Ik vouw mijn soutane en wrijf over de knopen. Ik moet ze niet tellen. Het zijn er 33, evenveel als het aantal levensjaren van Jezus.
Neen, ik heb geen spijt dat ik in Zijn voetspoor ben getreden. Als ik opnieuw kon beginnen, zou ik hetzelfde doen. Zelfs al weet ik dat wie consequent opkomt voor de waarheid nog altijd genadeloos wordt vervolgd. De voorbije tweeduizend jaar is er niet veel veranderd. Alleen zijn de methoden die de communisten gebruiken zeer gesofistikeerd. Ze vermoorden ons niet, maar laten ons langzaam wegrotten, alsof we de melaatsen zijn van deze tijd.
Mijn soutane ruikt nog naar nieuw wanneer ik, na de zomervakantie, in september 1968 de overstap maak van het Kleinseminarie naar het Grootseminarie. Veel tijd om mijn spullen uit te pakken heb ik niet, want we worden dadelijk verwacht in de kapel voor een ceremonie. Na een gebedsformule in het Latijn volgt een zwaai met de kwispel. Na de wijding is mijn toga klaar om te worden gedragen.
Terug uit de kapel gebeurt de transmutatie. De burgerkledij verdwijnt in de kast en de soutane wordt aangetrokken. Het dichtdoen van de knopen is een ingewikkelde klus en die Romeinse boord: dat is even wennen.
In ornaat staan we klaar voor onze eerste publieke verschijning. Maken de kleren niet de man? Ik kom als eerste in de recreatieruimte. De oudere studiemakkers keuren me, hun woorden doorspekt met kwinkslagen.
Iemand trekt aan het touw om mijn middel terwijl een ander opmerkt: “Er staat water in jouw kelder.” Hij trekt mijn soutane omlaag.
Wanneer mijn collega’s binnendruppelen, worden ook zij even kritisch als luidruchtig beoordeeld.
Het zwarte gewaad was een teken van mijn waardigheid. Ik behoorde voortaan tot een geprivilegieerde kaste. Op straat maakten sommigen een buiging of namen hun hoed af, terwijl anderen in een boog om me heen liepen of me bekeken als een marginaal.
Volgens de toenmalige opvatting stond wie een soutane droeg boven de mensen en wist alles beter. De priesters lazen toen de mis met de rug naar het volk en beklommen nog de preekstoel.
“Een priester moet toch vooral tussen de mensen staan en het voorbeeld geven in de strijd tegen de armoede en voor vrede en gerechtigheid”, zeg ik tijdens de les geestelijke vorming.
Maar de professor, een heilige priester die neigt naar sentimentele devotie deelt mijn mening niet.
“Altijd denk jij alles beter te weten”, zegt hij wanneer de zoveelste discussie een kookpunt bereikt. Zijn handboek ploft neer op de lessenaar.
“Jij bent een revolutionair. Jij hoort thuis in het leger en niet op het seminarie. Waar gaan we heen wanneer in het leven van de priesters de devotie voor Maria en de heiligen niet centraal staat.”
“De heiligen en zeker Onze-Lieve-Vrouw van La Vang zijn me dierbaar, maar de devotie is alleen de voedingsbodem van mijn engagement. Onze missie ligt in de wereld, niet?”
De bel gaat. Ik verlaat als laatste het klaslokaal.
“Professor”, zeg ik, “al maanden volg ik uw lessen met een wrang gevoel. Ik wil die zaak bespreken met onze president.”
“Afspraak na de completen”, zegt hij afgemeten.
“Vertel eens.” Nguyen Van Thuan luistert naar ons beider argumenten. Na enig nadenken, zegt hij: “Het Godsbeeld ... Iedere gelovige probeert dat te vatten. De een doet dat door contemplatie, de ander door actie. Jullie opvattingen liggen op het eerste gezicht ver uit elkaar, maar dat is niet zo. Jullie beklimmen immers dezelfde berg, evenwel langs een andere flank. Jullie hopen beiden de top te bereiken. Maar die blijft onbereikbaar omdat God oneindig veel groter is dan wij.”
Ik ben onder de indruk van zoveel wijsheid en inzicht.
“Welke is de beste weg?”
“Dat is een valse vraag”, vervolgt Van Thuan. “Het belangrijkste is Gods Geest binnen te laten in uzelf.”
Van Thuan zoekt op zijn immer chaotische bureau. “Dat boekje. Waar heb ik het gelegd? Ik las laatst de geschriften van de 13de-eeuwse Perzische schrijver, Muhammad Rumi.”
Van Thuan neemt zijn bril af.
“Ik denk dat de mystici in alle religieuze tradities het dichtst in de buurt van God komen.”
Na even zoeken leest hij voor: “Ik heb de hele wereld doorgezworven op zoek naar God en ik heb hem nergens gevonden. Toen ik terug naar huis kwam, zag ik Hem staan aan de deur van mijn hart. En Hij sprak: ‘Hier wacht ik op jou sinds eeuwigheden’. Daar ben ik dan met Hem het huis binnengegaan.”
Van Thuan klapt het boekje dicht. “Eén weg. Er bestaat maar één weg naar het geluk. Dat is God te vinden in uzelf. Daar gaat het om.”
Ik sta op en buig.
”Nog even wachten”, gebiedt de president. “Alvorens weg te gaan, laat ik jullie een stukje muziek horen dat alles samenvat en dat jullie nog wat stof tot nadenken geeft.”
Hij installeert zijn oude fonograaf en neemt een vinylplaat met de negende symfonie van Ludwig von Beethoven. Op de hoes staan de naam en de foto van Herbert von Karajan, de dirigent.
“Potdoof was Beethoven toen hij zijn laatste symfonie voltooide, maar het werd de kroon op zijn oeuvre”, vertelt Van Thuan. “Dit werk weerspiegelt zijn lijden en wanhoop, maar boven alles zijn droom dat, op een dag, alle mensen broeders mogen worden van elkaar. Luister naar de finale.”
“Uw betovering maakt weer één
Wat traditie streng had verdeeld.
Alle mensen worden broeders
Waar uw zachte vleugel streelt.”
Zonder een woord gaan we elk naar onze kamer.
Ik draai me in bed moeizaam op mijn zijde. Door mijn verlamming is het niet eenvoudig een goede slaaphouding te vinden. De schemering verlicht de foto van mijn inspirerende voorbeeld aan de muur: redemptorist broeder Van. Hij bleef na de opdeling tussen Noord- en Zuid-Vietnam in 1955 in het klooster van Thai Ha in Hanoi.
Vandaag is datzelfde klooster opnieuw het centrum van het verzet tegen het communistische regime. Sinds enkele weken demonstreren daar dagelijks duizenden gelovigen vreedzaam tegen de plannen voor de bouw van een waterzuiveringstation naast de kerk. Dat is bestemd voor het ziekenhuis Dong Da dat de overheid heeft ingericht in het voormalige klooster. Vorige maand verhinderde de aanwezigheid van andermaal duizenden gelovigen die waren gemobiliseerd door het klokkengelui de bestorming van het terrein door de politie. Sindsdien hangt rond Thai Ha een gespannen sfeer.
Broeder Van. Mij fascineert zijn consequent vreedzaam denken en handelen. Maar meer dan een halve eeuw terug veroordeelden de communisten hem tot vijftien jaar dwangarbeid. Na jarenlange folteringen, brainwashing en opsluiting in de isoleercel in een heropvoedingskamp stierf hij aan tuberculose. Het woord compromis stond niet in zijn woordenboek. Dat is de manier waarop ik in het leven wilde staan en nog altijd sta. Wel weet ik ondertussen dat mijn eigen leven de tol zal zijn die ik daarvoor moet betalen.
2. Vijf uur
“Het is tijd.”
Nog half in slaap doe ik alsof ik Phuc niet hoor.
“Over een uur vertrekken we.”
Wanneer hij mijn pyjama vastgrijpt omdat ik niet onmiddellijk reageer, weer ik hem af. “Je heb niet het recht me aan te raken.”
Het opstaan valt zwaar. De melodie van het Vredeslied van Kim Long hangt nog in mijn hoofd: “Gebruik me als een instrument van Uw vrede”. En ik denk aan Van Loi die vandaag in de kerk van Thai Ha in Hanoi een gebedswake gaat bijwonen.
Ik zit nog op de bedrand wanneer de secretaris van de aartsbisschop op de half geopende deur klopt. Mijn adventskrans wiebelt wanneer de deur openzwaait. Door het licht van de lamp valt mijn oog op het paarse lint. Die kleur is het symbool van boete en inkeer. Nog vandaag begint mijn boetedoening, besef ik. Maar komen de communisten ooit tot inkeer?
“Beste confrater”, zegt de man aarzelend terwijl hij zijn handen rond de mijne legt. “Ik breng jou de beste groeten van onze aartsbisschop voor een behouden reis.”
Ik weet eerst niet goed hoe te reageren, maar verdapper.
“Kan hij … me zelf … niet komen groeten?”
“Dat wilde monseigneur gisteren al doen”, probeert de secretaris me te paaien, “maar zijn bezoekers zijn langer gebleven.”
“Elke uitleg lijkt goed”, denk ik bij mezelf.
“De aartsbisschop weet dat ik voor middernacht niet in bed kruip”, kom ik tussenbeide op scherpe toon. “Beseft hij niet het belang van dit moment? Dit wordt mijn afscheid van Hue. Mijn gammele lijf overleeft nog eens vijf jaar opsluiting niet.”
De secretaris zucht.
“Moest hij misschien een nieuw compromis sluiten met de communisten?”
“Nu zie je spoken”, reageert hij. “Zijn oom en tante uit Da Nang zijn langs geweest. Jij weet best dat monseigneur een voorstander is van de zachte aanpak omdat die veel meer oplevert dan jouw harde lijn. De religieuze vrijheid is de voorbije jaren alleen maar toegenomen.”
“Laat me niet lachen. Wat betekent die vrijheid? Nog voor de zon opgaat, keer ik terug naar het concentratiekamp.”
“Pessimisme helpt ons niet vooruit. Na 35 jaar zijn wij opnieuw actief in scholen, ziekenhuizen, weeshuizen en instellingen voor gehandicapten. En wij verzorgen ook hiv-patiënten. De zes seminaries tellen 1.500 kandidaat-priesters en de beperkingen voor de bedevaart naar La Vang, die jou zo na aan het hart ligt, zijn opgeheven.”
“Een kinderhand is vlug gevuld. Lenin noemde de idee dat God bestaat een onuitsprekelijke gruwel en de verfoeilijkste pest. En de huidige machthebbers zijn nog altijd even hardvochtig als hun leermeester. Met een regime dat decennia lang elke vorm van religie uit de weg heeft geruimd en nu enkele opportunistische toegevingen doet, sluit je geen compromissen.”
Ik wijs bevend naar de kathedraal. “Hoeveel katholieken die daar tijdens het Tet-offensief van ’68 wanhopig hun toevlucht hadden gezocht, zijn vermoord?”
De secretaris antwoordt niet meteen.
“Vierhonderd of vijfhonderd?”
“Beste confrater”, zucht de secretaris terwijl hij mijn hemd helpt dichtknopen. “Laat ons geen ruzie maken bij dit afscheid.”
“Doe niet te veel moeite”, weer ik hem af. “Want al vanavond moet ik dat inruilen voor mijn gevangenisplunje.”
“Onthoud de mooie momenten. Jij had hier toch een fijne tijd. We hebben je na jouw beroerte toch met de beste zorgen omringd.”
Ik krijg het op mijn zenuwen van zijn gevlei.
“In de keuken vind je in de ijskast een portie banh khoai”, fluistert hij me toe. “Die crêpe zal smaken. Daarnaast staat een potje pinda-sesamsaus die jij zo graag lust.”
“Bedankt voor dat galgenmaal.”
“Bekijk het positief, confrater”, paait hij. “Weet je …”
“Je hebt mooi praten. Hoeveel jaar zat je al in de kampen? Sinds de communistische machtsovername in 1975 staat mijn teller op achttien. Met daarbovenop veertien jaar huisarrest waarbij vetkuiven je dag en nacht in de gaten houden.”
Mijn banbliksem gaat naar Phuc die met zijn scherpe kin in de deuropening ons gesprek volgt.
“Kun je tellen hoeveel tijd ik in vrijheid heb doorgebracht?”, sneer ik. “Kun je wel tellen?”
Bij het communistische eindoffensief van 1975 werd de terugtocht van de Zuid-Vietnamese troepen zonder de rugdekking van de luchtwacht een debacle. Honderdduizenden soldaten werden afgeslacht of bij gevechten gevangengenomen. Na de val van de havenstad Da Nang op 30 maart, waar twee miljoen vluchtelingen waren samengestroomd, lag de weg naar Saigon lag wijd open. Terwijl enkele eenheden met de moed der wanhoop weerstand boden, geraakte het zuiden van het land in de ban van een angstpsychose. Het gonsde van geruchten over bloedbaden in de door de communisten veroverde gebieden. Die verhalen werden met de dag gruwelijker. Maar wie kon de waarheid onderscheiden van fictie? Vanuit het noorden kwam in de richting van Saigon een niet te stuiten vluchtelingenstroom op gang.
Op dat moment deed ik in de hoofdstad dienst als aalmoezenier van de Vereniging van Missionarissen
“Haal jij bij mij thuis mijn vrouw XXX en kinderen op?”, vraagt Nguyen San bezorgd aan de telefoon. “Kom naar de hoofdzetel van de Staatsveiligheid. Langs de achterdeur geraak je wel binnen. De toestand is ook hier dramatisch.”
Wegens de heersende chaos nemen we de fiets. Ik draag mijn neef, Vu Viet, wiens peter ik ben, op mijn rug.
“Hou je sterk”, spreek ik hem moed in. De jongen die niet beseft wat er allemaal gebeurt, kijkt beteuterd. “Wanneer je flink bent, krijg je van mij een geschenk”, troostte ik hem.
Hij glunderde.
Een uur later kwamen we aan bij het gebouw. Op het dak vliegen Amerikaanse helikopters met groot gedruis af en aan. Slechts met grote moeite en na de registratie van onze identiteitskaart geraken we binnen. We lopen door de gangen de trap op. Op de binnenkoer worden massaal documenten verbrand. Die worden zelfs door de vensters naar buiten gegooid door de functionarissen.
“Jullie gaan straks vertrekken”, stelt mijn broer zijn vrouw en kinderen gerust. “Er ligt een marineschip voor de kust. Dat vertrekt naar de Verenigde Staten.”
“Vertrek jij ook?”, vraag ik.
“Ik weet het nog niet ... Ik ben hier diensthoofd.”
“Zonder u vertrek ik niet”, riep en huilde XXX. “Wees toch realist. Jij hebt geen andere keuze. Wanneer de communisten ontdekken dat ik hier heb gewerkt, maken ze mij gegarandeerd kapot.”
“Hoe groot is die kans?”
“Zeer groot”, zegt Nguyen San bedrukt. “Onze dienst is zeker ook geïnfiltreerd door agenten van de Vietcong. Ik ben bijna zeker dat dit het geval is voor de portiers hier beneden. Zij registeren alles wat er gebeurt.”
“Maar ook jij kunt mee, broer”, verzekert hij me.
Ik schud mijn hoofd. “Neen, ik wacht op orders van mijn bisschop. Hij is mijn baas. Hij beslist.”
“Ik heb thuis ook een baas”, glimlacht Nguyen San. “Maar deze beslissing neem ik toch zelf.”
Zijn vrouw XXX wordt bloedrood, maar hij reageert onmiddellijk. “Dit was maar een grapje.”
“Dit is niet het moment om grapjes te maken”, zegt ze met de tranen in de ogen terwijl ze haar kinderen tegen haar lichaam aandrukt.
“Sorry, jij hebt gelijk.” Nguyen San slaakt een diepe zucht. “Ik wilde gisteren nog naar Quan Bien bij vader en moeder, maar ik kon hier onmogelijk weg.”
“Maar je geen zorgen”, stel ik hem gerust. “Ik ben daar geweest. Velen zijn het dorp ontvlucht. Maar daar is alles rustig. En vader en moeder stellen het goed. Tri zal wel goed voor hen zorgen.”
“Krijg ik nu mijn cadeau?”, vraagt Vu Viet.
“Ach ja, natuurlijk”, en ik neem dat uit mijn tas.
“Wow, een echte wagen”, roept Vu Viet uit.
“Nu ja, echt is hij nu ook niet. Hij is gemaakt in hout”, glimlach ik.
“Hoogst origineel moet ik zeggen”, barstte Nguyen San in lachen uit. “Zelf gemaakt?”
“Ik heb daar in mijn schaarse vrije tijd wel weken aan gewerkt, hé.”
Maar Vu Viet was zo fier als een pauw.
“Draag daarvan goed zorg”, druk ik hem op het hart.
De deur zwaait open. “Volgende vlucht: over twee minuten. Vertrekken nu”, gebiedt een hoge officier.
“Ik wil …”, stottert mijn broer.
“Geen afscheid”, gebiedt de man.
“Hou je auto goed vast”, aai ik mijn neef nog over het hoofd. “Ooit kreeg ik van je vader er ook een cadeau. Dit is je meest dierbare bezit.”
Hij kijkt nog even bedeesd om wanneer hij met zijn ouders om de hoek verdwijnt.
“Ik heb nog maar tien medewerkers”, zegt aartsbisschop Nguyen Kim Dien van Hue in paniek aan de telefoon. “En slechts zeven van mijn 120 priesters bleven op post. Al de anderen zijn gevlucht. Is uw aanwezigheid in Saigon nog noodzakelijk? Ik kan u hier in Hue best gebruiken.”
“Niemand is onmisbaar”, antwoord ik.
Ik koop in Saigon met mijn laatste centen een vliegtuigticket naar Da Nang en stap in mijn soutane met een handvol mensen op de laatste vlucht naar het noorden.
De douaniers vertrouwen me niet. Ze ruiken aan het flesje heilige olie en vinden in mijn reistas alleen wat kleren, een gebedenboek en een exemplaar van het Nieuwe Testament.
Bij aankomst bemoeilijken troepenbewegingen mijn verdere reis. Over de laatste honderd kilometer doe ik zeven dagen. Ik leg een deel van het traject af met de wagen, zit op een duwkar en in een voormalige treinwagon die wordt voortgetrokken door een paard. De roestige fiets in een berm begeeft het al enkele kilometer verder. Onderweg verzorg ik gekwetsten en geef stervenden de ziekenzalving. Sommige taferelen lijken gegrepen uit de Apocalyps, de beschrijving van het einde van de wereld door de evangelist Johannes.
Omdat ik geen piaster op zak heb, verdien ik op een avond in de keuken van een restaurant mijn kost en inwoon. En ‘s anderendaags ruil ik in een café een kom pho soep voor mijn Nieuwe Testament.
“Je zult daarin een houvast vinden wanneer je je slecht voelt”, verzeker ik de vrouw.
Ze glimlacht. Dat is de eerste glimlach die ik in weken zie.
Ik ga te voet verder en zwem in de Zuid-Chinese zee wanneer een legerpatrouille opduikt. Gelukkig blijf ik uit hun vizier.
Een visser brengt me naar de haven van Thuy Duong. Daar zijn de eerste Noord-Vietnamese soldaten die ik ontmoet hoffelijk. Ik mag doorreizen naar Hue.
Op 25 maart kom ik aan in het aartsbisdom. De gebochelde man die de poort opent, maakt wijdse gebaren. Hij denkt dat ik gek ben geworden, maar de aartsbisschop verwelkomt me hartelijk. “Jij bent een man van mijn hart.”
Een dag later trokken lange kolonnes van Noord-Vietnamese troepen door de Europese wijk. Op dezelfde plaats waar ik twaalf jaar eerder de zelfbewuste Amerikaanse adviseurs had gezien, stapten nu zwijgzaam en in gelid sjofel geklede soldaten. Hun gezondheid was door het verblijf in de jungle zichtbaar aangetast.
Ondertussen verlieten in het zuiden, met president Nguyen Van Thieu op kop, honderdduizenden het land. Maar velen geraakten niet meer weg. Op 30 april marcheerden de communisten door de lege straten van Saigon.
“Klaar?”, vraagt Kien in zijn piekfijn gestreken uniform en zondagshemd. Hij lijkt wel uit een doosje te komen. De man straalt verantwoordelijkheidszin uit. Uit een gesprek van zijn overste dat ik jaren terug toevallig hoorde, kon ik afleiden dat Kien ooit nog aan het Instituut voor Marxistisch-Leninistische Studies in Hanoi had gestudeerd. Dat is de kweekvijver van partijverantwoordelijken. Maar hij heeft een stap terug moeten doen. Wat is er gebeurd? Daarover heeft Kien nooit een woord gerept.
Me deels vastklampend aan mijn looprekje stop ik in mijn reistas mijn soutane, wat kleren, toiletgerief, mijn missaal, foto’s en het cadeau van Van Loi. In het stapeltje briefwisseling valt mijn oog op de devotieprent van mijn eerste communie, enkele brieven van moeder toen ik op het seminarie en in de kampen verbleef en een foto van vader en mezelf. “De twee keikoppen” staat op de achterkant. Ik herken het handschrift van mijn zus Tri Hieu.
Ik open de felicitatie van Tri die ik kreeg bij mijn priesterwijding. “Jezus vergeleek met Rijk Gods met een mosterdzaadje. Dat kleinste zaadje op aarde kan, wanneer je het in goede grond plant en veel water en licht geeft, uitgroeien tot een grote mosterdboom die duizendvoudige vruchten voorbrengt. Dat wens ik je toe tijdens uw priesterschap. En wat er ook gebeurt: ik zal altijd aan je zijde staan. Warme groet. Je lieve zus.”
Ik zet mijn tanden op elkaar. “Van Loi heeft gelijk”, stamel ik. “Hoe moeilijk de situatie van de katholieken in Vietnam ook is: we mogen de strijd niet opgeven. Neen, ook ik mag niet plooien. Niet voor de aartsbisschop. Niet voor zijn secretaris. Voor niemand.”
Het laatste document dat ik in mijn tas stop, is een envelop met het wapenschild van het aartsbisdom zit mijn aanstelling tot secretaris van monseigneur Nguyen Kim Dien. Ik sluit mijn ogen.
“Breng een boodschap van verzoening en samenwerking”, adviseer ik de aartsbisschop wanneer hij me vraagt een ontwerp te schrijven voor een open brief aan de nieuwe bewindvoerders.
“Nu al sympathie voor de communisten?”
“Daarvoor heb ik te veel meegemaakt. Maar je zag toch in de ogen van de Noord-Vietnamese soldaten die hier voorbij marcheerden dat ze hun buik vol hebben van de oorlog. Eindelijk kunnen de rust en de vrede terugkeren. We moeten hameren op de godsdienstvrijheid die de grondwet van Noord-Vietnam garandeert.”
“Koester maar niet te veel illusies. Ik vertrouw de communisten voor geen haar.”
“Gun hun het voordeel van de twijfel.”
“Een huiszoekingsbevel.”
Agenten van de geheime dienst duwen de gebochelde portier opzij en vallen met groot gedruis het aartsbisschoppelijk paleis binnen. “Jullie blijven bij de voordeur”, gebiedt de chef die de operatie leidt aan drie gewapende mannen, “en laat niemand binnen.” “De anderen volgen mij.”
“Mag ik vragen wat hier gebeurt?”, kom ik tussenbeide.
De chef kijkt op zijn papier. “Bent u Aarts…bisschop Nguyen Kim Dien?”
“Zijn secretaris”.
“Waar is Dien?”
“Monseigneur zit op zijn bureau op de eerste verdieping. En wie mag ik aanmelden”, zeg ik terwijl ik de mannen wil verhinderen de trap op te gaan.
“Daar heb jij geen zaken mee”, snauwt de chef terwijl hij me wegduwt.
Twee agenten staan voor het bureau van de aartsbisschop. Ondertussen wordt hijzelf aan de tand gevoeld door de chef en twee ondervragers.
Ik gluur regelmatig in de gang, maar de toestand blijft uren onveranderd. Tegen de middag stap ik met een map onder de arm naar zijn bureau.
“Monseigneur moet deze brieven ondertekenen”, zeg ik tegen een van de agenten.
Hij klopt op de deur, waarna de chef naar buiten komt. Door de half geopende deur zie ik de versufte aartsbisschop.
“De uitgaande post”, stamel ik.
“De aartsbisschop heeft op dit moment andere zaken aan zijn hoofd.”
“Kom ik straks terug?”
“Alles hangt af van zijn medewerking. Onze neuzen wijzen nog niet in dezelfde richting, maar dat komt wel”, glimlacht de man. “Ik verwittig u wanneer we klaar zijn.”
Het is half acht ’s avonds wanneer de ondervragers vertrekken.
De aartsbisschop is een geslagen hond. “Welk een onzin! Ik moest altijd weer dezelfde vragen schriftelijk beantwoorden. De versies werden met elkaar vergeleken, waarna een discussie volgde over de verschillen.”
“Je hebt je deel nu toch wel gehad.”
“Dat denk jij. Morgen komen ze terug.”
“Om wat te doen?”
“Dat vraag ik mij ook af.”
“Probeer dat alles uit je hoofd te zetten. Ben je niet nieuwsgierig om het tv-journaal te zien?”
“Neem het Engelstalige Kanaal 11.”
“Hoe kan dat nu?”, stel ik vast. Dat is schijnbaar niet langer in de ether!”
“En Kanaal 9?”
“Wat gebeurt hier? Dat zijn nieuwe presentatoren. En ze spreken met een Noord-Vietnamees accent.”
’s Anderendaags stormt een sectie van de geheime dienst om acht uur opnieuw het bureau van de aartsbisschop binnen.
“En ditmaal kom je ons niet lastigvallen”, snauwt de chef me toe.
Maar ik laat me niet van mijn stuk brengen. “Kan ik nog iets voor u doen monseigneur?”
“Bezorg deze brief aan de directeur van het Quoc Hoc-college en ga naar onze instellingen in de armste wijken van de stad. Maak een verslag over hun grootste noden.”
In de straten van Hue hangt de geur van verbrande boeken. Een vrachtwagen brengt een nieuwe lading van de universiteitsbibliotheek. Studenten gooien die onder het goedkeurende en alziende oog van militairen enthousiast op een grote brandstapel.
“Gelukkig hebben wij gisterenavond laat nog alle belangrijke werken van de seminariebibliotheek naar een geheime en veilige plek overgebracht”, denk ik bij mezelf.
Ik zie hoe leden van de communistische Jeugdliga de lange haren van voorbijgangers knippen. Daar is geen ontkomen aan. En arbeiders hangen in de straten om de twintig huizen luidsprekers waaruit weldra onophoudelijk liederen weergalmen die Ho Chi Minh, het socialisme en de revolutie verheerlijken.
“Tin Sang”, vraag ik in de kiosk.
“Weet jij niet dat sinds gisteren een publicatieverbod geldt voor alle Zuid-Vietnamese kranten? Ik heb alleen Nhan Dan, de spreekbuis van de communistische partij, en het dagblad van de Jeugdliga.”
“Neen, dank u”, zeg ik verbouwereerd. Mijn oog valt op stapels met de geschriften van Ho Chi Minh, Marx, Engels en Lenin en boeken over de verwezenlijkingen van de communistische partij.
“Al veel verkocht?”
De verkoper zwijgt.
Aan de voorgevel van het Quoc Hoc-college wordt een immens portret opgehangen van Ho Chi Minh.
“Wat is daarvan de bedoeling?”, vraag ik de onthaalbediende.
“Weet u dan niet dat onze historische leider hier school heeft gelopen?”
“Euh, … neen. U bent hier nieuw?”
Ze glimlacht. “Iedereen is hier nieuw, mijnheer. En u bent?”
“De secretaris van de aartsbisschop.”
“Een aarts … bisschop zegt u. Wat is dat?”
“Ik kom een persoonlijke brief afgeven voor de directeur”, stamel ik.
“Hij komt daar de trap af”, zegt de receptioniste. Ik zie een man in een keurig maatpak.
Ik ben volledig de kluts kwijt. “Ik hen een … Maar ben je …”
“De directeur. Aangename kennismaking.”
“Sinds wanneer?”
“Gisteren.”
“Waar is mijnheer Truong, uw voorganger?”
“Die volgt met alle leraars een Tiendaagse Klas. Wanneer hun gedachten zijn gezuiverd van de culturele en ideologische besmetting waarvan zij het slachtoffer zijn geweest, kunnen zij opnieuw aan de slag”, glimlacht de man zonder enige emotie.
Hij richt zich tot de secretaresse. “Stuurt u de chauffeur van de verhuiswagen uit Hanoi door naar de directeurswoning hiernaast? Mijn vrouw wacht op hem.”
In de klassen die ik bij het buitengaan voorbijkom, leren de kinderen communistische strijdliederen zingen. “Is dat hun nieuwe ochtendgebed?”, vraag ik mezelf af.
Terug op mijn kamer luister ik heimelijk naar The Voice of America. Daarop verkondigt Thich Quang Do, het hoofd van de ondergrondse vereniging van boeddhisten: “Nooit worden we slaven van de communistische partij.” Maar ik verneem dat hij nog diezelfde dag wordt gearresteerd. En volgens hardnekkige geruchten zouden uit protest tegen de religieuze vervolging twaalf boeddhistische monniken en zusters zichzelf in brand hebben gestoken. Maar in alle media werd daarover met geen woord gerept.
Ik sta perplex van het uitgekiende apparaat dat in enkele dagen geruisloos heel de samenleving inpalmt. Ook krijgen alle katholieke weeshuizen, rusthuizen en instellingen voor gehandicapten communistische beheerders. De staat nationaliseert alle kerkelijke goederen en de seminaries worden trainingscentra voor de communistische kaderleden. Om de steden te ontlasten en plaats te ruimen voor de invasie van Noord-Vietnamezen, verhuizen miljoenen Zuid-Vietnamezen onder dwang naar Nieuwe Economische Zones in de jungle. Voor de aan hun lot overgelaten katholieken die daar wonen, schrijf ik met enkele confraters de handleiding Ik leef gelukkig.
Paus Paulus VI had Nguyen Van Thuan, mijn geestelijke raadsman op het seminarie, de week voor de val van Zuid-Vietnam benoemd tot aartsbisschop van Saigon. Maar ook hij belandt achter de tralies. Later help ik zijn naar buiten gesmokkelde boodschappen bundelen in het boek De weg naar de hoop. Dat boek werd later in het Westen in zeven talen uitgegeven.
De ondervragingen van monseigneur Dien duren onafgebroken 120 dagen. Elke dag sta ik hem zoveel mogelijk bij.
“Het gebed is het krachtigste wapen tegen een dergelijke psychische terreur”, pomp ik hen moed in.
“Wat denk jij wat ik anders doe”, reageert hij geprikkeld.
“Eerste minister Pham Van Dong wil je ontvangen, monseigneur.” Ik overhandig hem de brief.
“Daar kijk ik van op. Ik had nooit gedacht dat hij mijn schrijven zou beantwoorden. Ik wil dat jij meegaat.”
Het regenseizoen is net voorbij wanneer we op een zonnige novembermorgen de trein nemen naar Hanoi.
“Onze veiligheid is gegarandeerd”, fluister ik. Ik herken vier agenten van de geheime dienst in ons coupé. We converseren schriftelijk via een blad dat over en weer gaat.
In het station wacht de secretaris van de aartsbisschop van Hanoi ons op.
“Eindelijk kunnen we vrij praten”, zucht Dien in het bureau van zijn ambtsgenoot. Maar de man wijst met zijn vinger naar het plafond en de muur. Hier wordt elk gesprek afgeluisterd.
“Maken wij ons klaar voor de mis van zes uur?”
De aartsbisschop van Hanoi knipoogt.
“Het is pas half zes”, werp ik op.
“Het is noodzakelijk de dienst goed voor te bereiden”, bevestigt monseigneur Dien die me een por in de rug geeft. De sacristie is de enige plek waar ze vrij kunnen praten.
Ik houd de wacht in het koor en klop op de deur wanneer twee acolieten, uiteraard geheime agenten, hun opwachting maken.
Wanneer de mis begint, zie ik dat mijn baas uit zijn lood is geslagen.
Na het avondeten wandelen we ongezien in de tuin. “Hier zijn na de communistische machtsovername in ‘55 de ergste zaken gebeurd”, fluistert hij ontdaan. “De kerk is gedecimeerd. Ik vrees dat wij nog niet goed beseffen wat ons te wachten staat. De communisten hebben maar één doel: alle religies uitroeien. Zij willen geen verzoening, maar alleen een verschrikkelijke tirannie installeren.”
Het bureau van eerste minister Pham Van Dong in een voormalige Franse residentie puilt uit van de boeken. We passeren voorbij het oeuvre van alle grote Franse schrijvers: Victor Hugo, Emile Zola, Jean-Paul Sartre, Albert Camus.
Wat heeft die zoon van een mandarijn en notoire francofiel bezield? Ook hij studeerde aan het Quonc Hoc college in Hue en vocht hij in de jungle tegen de Fransen en de Amerikanen En sinds meer dan twintig jaar staat hij aan het hoofd van een regime dat meer repressief is dan alle voorgaande samen. Maar onder de indruk van zijn schare adviseurs, durf ik die vraag niet stellen.
Van Dong gaat niet in op het verzoek van Dien om in Rome de bisschoppensynode bij te wonen.
“Tot onze spijt kunnen wij in het buitenland uw veiligheid niet garanderen”, antwoordt hij met een brede glimlach.
Ook de volgende vragen worden de een na de ander afgewezen.
Na tien minuten staat Van Dong recht en buigt. “Sorry, ik moet naar een volgende vergadering. Ik wens u alle succes.”
Breed zwaaiend voegt de premier er bij het buitengaan nog aan toe: “Aarzel niet mij te contacteren wanneer u nog vragen heeft.”
We zijn van de hand Gods geslagen.
“Waarom sprak je niet over het lijden van de gelovigen?”, vraag ik Dien.
Voor het eerst sinds ik hem ken, vaart hij uit: “Wil jij dat het leven mij helemaal onmogelijk wordt gemaakt? En dat ik hetzelfde lot onderga als Nguyen Van Thuan?”
Bij de gedachte aan mijn voormalige president van het seminarie klinkt de muziek van de Negende Symfonie van Ludwig von Beethoven me opnieuw in de oren.
De terugreis verloopt in mineur. De aartsbisschop heeft het lachen verleerd. Na een kruisverhoor van vier maanden volgt nu een publieke vernedering. Teruggetrokken in zijn bureau hult hij zich in een stilzwijgen.
Ondertussen vertegenwoordig ik het aartsbisdom op de vergaderingen van het Vaderlandfront, de koepelorganisatie van de communistische verenigingen. Alle bijeenkomsten beginnen met het zingen van Tienduizend jaar. Dat lied wenst Ho Chi Minh een lang leven. Bij het refrein zwaaien de aanwezigen met hun handen in de lucht.
Ik volg dat opgefokte enthousiasme met gekruiste armen. Wanneer iemand me berispt, antwoord ik: “Niets in deze wereld bestaat tienduizend jaar. Heb ik het juist dat de heer Minh al in 1969 is overleden?”
“Hm, draag ik uw reistas?”, vraagt Kien.
Ik schud mijn hoofd. “Die weegt niet zo zwaar. Daar zitten geen dwangbuis of handboeien in.”
De luitenant-kolonel zwijgt. Hij weet dat op dit ochtendlijke uur bij de minste reactie een lading verwijten volgt. Hij gaat naar de keuken, neemt een kop koffie en leest de krant van het Vaderlandfront.
“Ik kom mijn Laatste Avondmaal nuttigen”, zeg ik wanneer ik even later op mijn beurt de keuken binnen slenter. Ik zie op de voorpagina een foto van ondervoorzitter Ha Van Nui. Het kwijl loopt uit die man zijn mond. Uit de kop leid ik af dat hij in Laos ervaringen uitwisselt over religie en etniciteit.
“Wat gebeurt er nu? Laat het Vaderlandfront zich ook in met religie?”
Omdat een reactie uitblijft, ga ik een stap verder. “Zal ik iets vertellen dat je nog niet weet?”
Ditmaal kijkt hij op.
“Toen jij in april ‘77 op de lagere school nog les kreeg in het Marxisme-Leninisme hekelde aartsbisschop Nguyen Kim Dien op een vergadering van het Vaderlandfront de behandeling van de katholieken als tweederangsburgers. Omdat Ho Van Qui, de directeur van het Grootseminarie, en ikzelf honderden kopieën van die tekst verspreidden in binnen- en buitenland, verdwenen we achter de tralies. Ik kreeg twintig jaar.”
Kien legt zijn krant neer. “Hm, hoe lang heb je vastgezeten?”
“Amper vier maanden. Wegens internationaal protest na de toetreding van Vietnam tot de Verenigde Naties kwam ik op kerstavond vrij. Hoewel, vrij? Ik stond onder huisarrest op de parochie Doc So. En sindsdien geldt een verbod om voor te gaan in de mis en te preken.”
Kien verdiept zich schuddebollend opnieuw in zijn krant.
Ik ga in gedachten naar Doc So. Daar kom ik in 1978 aan het hoofd van een kleine, hechte, maar getraumatiseerde parochiegemeenschap.
“Wat is hier gebeurd?”
“Laat het verleden rusten”, adviseert van de oudste man van het dorp me.
“Waarom bezoeken zoveel parochianen elke dag het graf van mijn voorganger?”
“Hij was een rechtvaardig man die begaan was met het lot van de jongeren en de armen.”
“Wat is er met hem gebeurd?”
“Het is beter dat u dat niet weet.”
Ik kijk de man staalhard aan. “Ik zal letterlijk in zijn voetspoor treden.”
De man kijkt eerst verrast op en richt dan zijn blik naar de grond. “De Vietcong hebben hem in ‘68 levend begraven.”
“Ik denk niet dat de communisten zich dat een tweede keer zullen avonturen”, maak ik me sterk.
Ik zie een schuchtere glimlach op het gelaat van de man.
“Dit weekend hoop ik velen te mogen begroeten om de parochiezaal een grondige opfrisbeurt te geven”, zeg ik aan het einde van de avonddienst. “We richten een studieruimte in. Ikzelf, en ik hoop ook anderen, zullen ook de leerlingen met leermoeilijkheden begeleiden. Daarnaast komt er een ontspanningslokaal om te schaken en domino te spelen. Volgende week verwacht ik een pingpongtafel. En dan richten we een competitie in.” Ik krijg spontaan applaus.
Na afloop komt de communistische burgemeester die op de eerste rij zit, bij me. “Gefeliciteerd. Ons dorp heeft nood aan mensen die initiatief nemen. En waarom werken we niet samen? De gemeente gaat een overheidscoöperatieve oprichten. Wil jij de boeren aansporen om toe te treden?”
“Dat lijkt me een waardevol idee”, antwoord ik. “Maar ikzelf ben geen boer en eenieder moet toch vrij kunnen beslissen om op dat aanbod in te gaan, niet? Vietnam is toch een vrij land.”
Zonder woorden druipt hij af.
De volgende zaterdag vraag ik de landbouwers: “Neem morgenvroeg jullie pik en houweel mee naar de vroegmis.”
Na afloop bewerken we samen het in beslag genomen kerkland, hoewel ons ter compensatie een kleiner, slechter en verder afgelegen terrein is toegewezen.
’s Anderendaags roepen de burgemeester me ter verantwoording terwijl ik in het parochiehuis met enkele jongeren domino speel.
“Nguyen?”
Ik speel onverstoorbaar voort.
Mijn buurman zegt: “Hier is geen Nguyen, alleen eerwaarde heer Nguyen.”
De burgemeester herhaalt: “Ik wil de eerwaarde spreken.”
Hij vaart onmiddellijk uit: “Waar halen jullie het recht om grond van de overheid te bewerken?”
“Beantwoord dan de brief die ik je drie weken geleden heb gestuurd”, reageer ik. “Zwijgen betekent instemmen. We konden niet langer wachten, want het zaaiseizoen is al begonnen. En wil je me nu excuseren. Mijn medespelers wachten, want ik ben aan zet.”
In Doc So begon ook mijn vreedzame strijd voor religieuze vrijheid. Ik vroeg nooit een toelating voor activiteiten en maakte evenmin een naamlijst over van de deelnemers aan de missen en de Bijbelklassen.
“Ik ben echt blij met de berg papieren die de regering ons elke dag bezorgt.”
Mijn medewerker kijkt verrast op.
“Dat is het beste kladpapier wat er bestaat”, zeg ik met de glimlach. “En gooi alle formulieren die aan beide zijn bedrukt maar onmiddellijk in de vuilbak.”
In mijn eerste manifest, Zeven rechtvaardige en redelijke punten, somde ik gedetailleerd de schendingen op van de mensenrechten en lijstte de maatregelen op die de religieuze vrijheid beknotten. Maar hoe kon ik dat pamflet verspreiden? Confrater Phan Van Loi bezorgde heimelijk een kopie aan de internationale mensenrechtenorganisaties. En Tri Hieu, mijn jongste zus, die ongehuwd bleef en met mijn ouders vaak op bezoek kwam, bracht een oude luispreker mee van onze vroegere parochie.
“Dat is het meest nuttige geschenk wat ik in jaren heb gekregen”, kraaide ik uit.
Ik hing die luidspreker aan de kerktoren en las zelf de tekst van mijn manifest voor via een microfoon. Vader zei geen woord, maar glunderde. Langs die weg zond ik ook de Vietnamese programma’s uit van Radio Veritas, een Filipijns katholiek radiostation.
“Wat weet je eigenlijk over mij?”, daag ik Kien verder uit.
Mijn hoofdbewaker uit evenwicht brengen, is mijn favoriete spel.
“Na mijn verblijf van negen jaar in de kampen stond ik vanaf ‘92 hier, in dit aartsbisschoppelijk paleis, opnieuw onder huisarrest.”
Kien kijkt even op.
“Kijk niet zo verbaasd. Hier schreef ik het Tien puntenprogramma: mijn aanklacht tegen de nefaste gevolgen van de religieuze politiek. Ongemerkt verspreidde mijn confrater Van Loi die hier gisteren nog op bezoek was, honderden exemplaren. Jullie inlichtingennetwerk heeft dat nooit achterhaald. Aan geheime agenten heeft Vietnam geen gebrek, maar die doen samenwerken, is blijkbaar te hoog gegrepen.”
“Jij met uw manifesten en brieven. Wat heb je daarmee bereikt? Niets!”
“Omdat de vrijheid van godsdienst cruciaal is voor elke samenleving zal ik daar zal ik mijn leven blijven voor vechten.”
“Jij met je geloof altijd.” Kien maakt een wegwerpgebaar.
“Wil je het niet snappen? Geloven gaat over de roep van God en niet over die van Marx of Lenin. De regering wil de gehoorzaamheid aan God verzoenen met de liefde voor het socialisme. Maar hoe meer je de gelovigen dwingt, des te minder houden ze van jullie afschuwelijke tirannie van de gedachten.”
Kien probeert te reageren, maar ik schakel meteen een versnelling hoger. “Overigens hebben je woorden geen enkele waarde. Alleen die van de secretaris-generaal van de communistische partij en van de eerste minister kunnen iets betekenen.”
“Ach, denk toch niet dat zij wakker liggen van wat u schrijft!”, lacht Kien. Hij klopt met zijn hand op de tafel. “Onze regering heeft wat anders te doen dan zich in te laten met de wereldvreemde ideeën van verdwaalde priesters.”
Maar ik bijt van me af. “Waarom moet ik terug naar Nam Ha? Waarom volgde na mijn Tien puntenprogramma de verbanning naar Nguyet Bieu? Weet je wat een van je bazen zei? ‘Om de besmetting van andere priesters te voorkomen’. Schrik hebben jullie. Ja schrik, omdat onze authentieke geloofsbeleving jullie corrupte regime bedreigt.”
Kien steekt zijn krant in de hoogte waardoor ik niet langer zijn gezicht zie.
Ik denk terug aan Nguyet Bieu, na Doc So de tweede afgelegen parochie die ik bij wijze van straf in 1994 krijg toebedeeld. Daar volg ik mijn confrater en andere spitsbroeder Huu Giai op.
“Uw parochie telt minder dan honderd gelovigen”, vertelt Giai. “Omdat uw pastorale opdracht beperkt is, hebt u nog een zee van tijd. Waarom geeft u geen les? Je spreekt verschillende talen en hebt muzikaal talent. En wie in dit land heeft zo’n kennis van de astrologie? In de regio bestaat geen enkel opleidingsaanbod. Hier staan alleen communisten aan uw voordeur, uw achterdeur en voor de deur van uw slaapkamer.”
“Jij met je galgenhumor”, proest ik uit.
Ik vind zijn idee niet gek. “Ik heb in Doc So jongeren met leerachterstand begeleid, maar les heb ik nog nooit gegeven. Ben ik niet te temperamentvol? Want wanneer ik les geef, zal dat op mijn manier zijn.”
“Probeer het”, moedigt Giai me aan.
Voor de eerste les Frans liep de parochiezaal aardig vol. En met de hulp van enkele parochianen breidde het aanbod zich uit naar Engels en muziek. Voor de cursus astrologie kwamen zelfs deelnemers uit Hanoi en Ho Chi Minh Stad, het voormalige Saigon.
Ik eiste de volle aandacht van de deelnemers. Wie onoplettend was, vloog er na één verwittiging uit. De lessen waren gratis. Alleen voor de elektriciteit vroeg ik een bijdrage. En wie geen geld had, moest niets betalen.
In Nguyet Bieu legde ik me vanuit mijn interesse voor de techniek ook toe op het gebruik van de computer. Omdat ook de overheid het potentiële gevaar daarvan inzag, legde ze de verkoop van computerapparatuur zoveel mogelijk aan banden. Uit Vietnam gevluchte vrienden die in de Verenigde Staten woonden, stuurden me met de post onderdelen. En toeristen bezorgden me pakketten. Breekbaar stond op de verpakking, met daaronder het symbool van glas. Met een handleiding in de hand assembleerde ik geduldig mijn eerste computer en vervolgens een tweede en een derde. Bij de initiatielessen kregen de kinderen van de minst gegoede gezinnen prioriteit.
Later bracht ik met de hulp van Van Loi een verbinding tot stand met het internet. We hielden die primeur voor onszelf, want ik voelde het enorme potentieel van dat medium aan. Voor het eerst konden we los van de communistische censuur zelfs wereldwijd onze ideeën verspreiden. Wat een openbaring! Ik voelde aan dat het internet het krachtigste instrument zou worden in mijn vreedzame strijd voor vrijheid. In afwachting van het gebruik van ons geheim wapen, bleven we de traditionele strijdmiddelen gebruiken. Zo hing ik in het jaar 2000 aan de kerktoren van Nguyet Bieu de slogan Religieuze vrijheid of dood.
Vijf voor zes. De klok van de kapel luidt. Enkele gepensioneerde confraters sloffen naar de kapel.
Kien staat op. Sinds ik op Tet 2005 amnestie kreeg, is hij mijn onafscheidelijke schaduw. Wel is hij de eerste hoofdbewaker die het langer dan drie maanden volhoudt. Omdat de man het voorbije jaar rustiger is geworden, vermoed ik dat hij heimelijk de zenmeditatie beoefent, maar uit vrees voor zijn job praat hij daar niet over. Vorig jaar promoveerde hij van majoor tot luitenant-kolonel. Waarvoor dissidente pastoors zoal dienen! Ondanks de meningsverschillen is er tussen ons een band gegroeid. Het lijkt wel alsof we voor elkaar zijn voorbestemd. Ik vermoed dat hij aan mijn sterfbed zal staan.
“Hm, uw rolstoel?”, vraagt hij.
Ik weiger. “In het Johannesevangelie staat: ‘Wanneer je jong bent, doe je zelf je gordel om en ga je waar je wilt. Wanneer je oud bent doet een ander je gordel om en ga je waar je niet wilt.’ Ik voel me niet oud. Mijn geest is springlevend.”
3. Zes uur
De chauffeur geeft geen krimp wanneer ik de zijdeur van de ziekenwagen openschuif. Ik hijs me moeizaam naar binnen en klamp me vast aan Kien. Hij legt mijn benen recht.
Na ons wringt zich met een diepe zucht een verpleegster naar binnen. Ze draagt een rieten mand en mijn looprek.
“Ook een goeie morgen”, zegt ze op norse toon. “Zuster Ngoc. Ik moet jullie vergezellen. Ben jij de zieke priester aan boord?”
Zo te zien is ze met haar verkeerde been opgestaan.
“Ah, u heeft toch het proviand bij!”, stelt Kien tevreden vast.
“Waarom een verpleegster?”, denk ik bezorgd bij mezelf. “Wat kan ze in hemelsnaam doen wanneer ik opnieuw een beroerte krijg?”
Met onze reistassen erbij is de ruimte erg benepen om daar een hele dag in door te brengen. Vooral de metalen klapstoeltjes ogen weinig comfortabel. De reis van vorig jaar komt me opnieuw voor de geest. Toen waren de slechte wegen tijdens de eerste kilometers een marteling. Vandaag krijgen we die aan het eind van de rit. Deze tocht wordt voor mijn lijf hoe dan ook een beproeving.
Zoals tijdens de heenreis, zullen we weinig last hebben van de chauffeur. Tot meer dan wat gebrabbel dat op ja of neen lijkt, is hij niet in staat.
Naast hem geniet Phuc van zijn machtspositie. Hij streelt zijn geweerloop. Denkt hij dat ik wil ontsnappen? Zonder looprek kan ik geen twee stappen doen.
Wanneer Kien het sein geeft om te vertrekken, wijst Phuc erop dat ik moet worden vastgebonden. “Dat zijn de orders.” Hij toont de brief van een hoge regeringsverantwoordelijke uit Hanoi.
Ik protesteer. “Ik laat me niet aan een leiband leggen”, en richt me tot Kien. “Jullie willen van iedereen slaven maken. Als Phuc het hier voor het zeggen zou hebben, dan kreeg ik daarbovenop een muilband. Want daarover gaat het: me het zwijgen opleggen.”
De luitenant-kolonel die langs twee flanken onder vuur ligt, verheft zijn stem. “Zwijgen. Ik ben hier de baas, Phuc. De reis wordt zo al lastig genoeg. Nguyen wordt niet vastgebonden.”
Vervolgens draait hij zich om. “En jij overdrijft weer een keer. Ik heb je nog nooit het zwijgen opgelegd.”
“Wat doen de 1,2 miljoen werknemers van de geheime dienst anders dan in elke stad, elk gehucht, elke straat en elk huis iedereen in de gaten houden? Wie zijn hoofd ook maar één millimeter boven het maaiveld uitsteekt, wordt opgepakt.”
Ik hap naar adem. “Bovendien zondigt de regering tegen de confucianistische traditie.”
Kien spitst zijn oren, want dat argument heeft hij nog nooit gehoord. “Hm, Confucius? Wat heeft die Chinese denker en filosoof met het bestuur van ons land te maken? Hij leefde 2.500 jaar geleden!”
“Naar het voorbeeld van Confucius cultiveert de communistische propaganda elke dag op tv en in de kranten de combinatie van talent en deugdzaamheid, en beklemtoont de waarden van onomkoopbaarheid, moreel leiderschap en effectief beheer. Toch zijn onze leiders alleen ordinaire schurken en is dit land zo rot als een mispel.”
Ngoc is overdonderd. “Wat is er nu mis met het tv-journaal? Ik kijk daar elke avond naar. Zo blijf ik op de hoogte van wat er in ons land gebeurt. En waarom zou ik ontevreden zijn? Vorige maand heb ik voor mijn zoon een bromfiets gekocht. Dat was vijf jaar geleden ondenkbaar.”
Kien en Phuc knikken instemmend en de chauffeur beaamt die woorden met een brommend geluid.
“Ik heb het over de vrijheid. Ons land garandeert alleen op papier de mensenrechten, want hoog verheven boven alles en iedereen staan de regering en de communistische partij. Diemogen zich alles permitteren. Wat een klucht.”
Plots wordt het stil, want het manoeuvre dat de ziekenwagen bij het verlaten van het aartsbisschoppelijke paleis moet uitvoeren, eist alle aandacht op. Wij moeten de boulevard in tegenovergestelde richting oprijden. Niet de fietsers en de enkele riksja’s zorgen voor gevaar, maar de honderden voorbijflitsende bromfietsers. Wanneer we uiteindelijk de weg dwarsen, barst een kakofonie los van toeters en bellen.
Ik kijk naar de spitse toren van de kapel. Mijn gedachten gaan naar mijn confraters die daar de mis vieren. Om me met hen te verenigen, neem ik mijn brevier. Het inmiddels gehavende exemplaar dat ik bij mijn priesterwijding heb gekregen, blijft mijn houvast.
Ik neem de notitie die ik gisterenavond heb opgetekend in de kapel. De eerste lezing van de mis van het komende weekend komt uit hoofdstuk 40 van het boek Jesaja.
Troost mijn volk, zegt jullie God.
Spreek Jeruzalem moed in, maak haar bekend
dat haar slavendienst voorbij is.
En verder lees ik in de tekst:
Hij komt met kracht. Zijn arm zal heersen.
Als een herder weidt hij zijn kudde.
Het was jaren geleden dat ik die tekst nog had gelezen. De profeet Jesaja kondigt niet alleen het einde van de ballingschap aan, maar voorspelt dat Jahweh zelf de terugkeer van de ballingen zal begeleiden.
Wat zijn die 2.700 jaar oude woorden actueel.
“Neen, de strijd die wij voeren, is niet tevergeefs”, overtuig ik mezelf. “Het tij zal keren. Ooit wordt Vietnam bevrijdt van het communistische juk. De vraag is niet of dat zal gebeuren, maar wanneer.”
Ik kus de tekst van Jesaja en druk hem tegen mijn hart.
Zuster Ngoc wijst naar het Centraal Ziekenhuis. “Daar overleed vader in ‘87”, zucht ze. “Ik mis hem al 24 jaar.” Het timbre in haar stem verraadt dat zijn dood haar nog altijd raakt.
“Wat is er met hem gebeurd?”
“Een slepende ziekte. Eerst leven in de jungle tijdens de oorlog. En daarna ingezet bij de bezetting van Cambodja. Zijn gezondheid was gekraakt.”
“Hoor ik in uw tongval invloeden van het Tonkinees?”
“Ik ben geboren in Vinh.”
“Dan hoef je je voorlopig geen zorgen te maken.”
“Wat gebeurt er nu”, reageert Ngoc verrast. “Wat wil je zeggen?”
“Als Noord-Vietnamezen en met een oorlogsheld in de familie krijgen je kinderen voorrang bij de toekenning van een studiebeurs en een plaats aan de beste colleges en universiteiten. En later kunnen ze gaan werken voor de overheid of in een overheidsbedrijf. Wel beveel ik je het lidmaatschap aan van de Communistische partij, wanneer je dat nog niet hebt.”
Ngoc schudt het hoofd.
“Zo’n kaart maakt je leven een stuk gemakkelijker. Mijn bewakers kunnen je daar alle informatie over geven.”
Kien en Phuc kijken vertwijfeld naar elkaar, maar zwijgen.
“Nog één goede raad. Ga nooit in tegen je bazen. Want voor wie buiten de lijntjes kleurt, geldt de regel van de Drie Generaties. Je zet niet alleen je eigen toekomst op het spel, maar ook die van je moeder, je man en je kinderen. Ze worden van school weggestuurd, hun job ontnomen of de toegang tot gezondheidszorg ontzegd.”
De verschrikte zuster weet niet hoe te reageren.
“Hoe dan ook moet je er rekening mee houden dat het communisme vanzelf zal vergaan.”
Omdat mijn woorden aan de verkeerslichten worden overstemd door de decibels van de jonge snaken op hun bromfietsen, herhaal ik met luide stem: “Er komt geen aanval van buitenaf. Het communisme zal vanzelf vergaan.”
“Wat vertel je nu?”, vraagt Ngoc verbaasd. “Want nu begrijp ik helemaal niet meer wat je zegt. Wat zal er dan gebeuren met de voordelen waarvan ik kan genieten?”
“Vietnam is een communistisch land. Maar je moet ervan bewust zijn dat het communisme alle elementen van zelfvernietiging in zich draagt.”
“Wat bedoel jij?”
“De drijvende krachten in ons land zijn het atheïsme, het materialisme, de haat en het geweld. Maar die versterken in een combinatie met de corruptie en het bedrog de al bestaande negatieve spiraal. Vandaag houdt alleen een harde repressie de schone schijn hoog. Maar die cocktail is op termijn dodelijk. Op de vlag van Vietnam zal de grote gele ster te midden van een rood veld weldra plaats maken voor een vallende ster.”
Phuc ontsteekt meteen in woede: “Lach verdomd niet met het symbool van ons land.”
Ik grijns.
Over de Parfumrivier rijden we parallel met de citadel. Ik werp een laatste blik op dat indrukwekkende complex waar ik op zondagnamiddag een groot deel van mijn vrije tijd heb doorgebracht. En het moet gezegd: het werd de voorbije jaren fraai gerestaureerd.
“Ik verdenk de communisten niet van belangstelling voor geschiedenis of cultuur”, denk ik bij mezelf, “maar de Keizerlijke Stad krijgt jaarlijks miljoenen toeristen over de vloer. En die brengen veel geld in de lade.
We draaien rechts naar de Hoofdweg nummer 1. Ter hoogte van de afrit Kim Long staan de huizen van de voormalige mandarijnen van de keizer. Daar wonen nu hoge partijfunctionarissen. En aan de einder duikt de zeven verdiepingen tellende stoepa van de Thien Mu-pagode op: tot de jaren ‘60 een verzetshaard tegen de Franse kolonisator en het regime van president Nguyen Ngo Diem. De boeddhistische monnik Thich Quang Duc ging in juni 1963 van hieruit naar Saigon om zichzelf in brand te steken.
“Daar”, wijst Ngoc wat verder. “In die fabriek werkt mijn man.”
Ten alle kanten zie ik een drukke bouwbedrijvigheid.
“Hm, zo stil?”, zegt Kien die dat opmerkt. “Uw geheugen even opfrissen? Vietnam kent sinds 1986 elk jaar zeven procent economische groei. Of mag dat niet?”
“Je weet best dat de planeconomie werd ingeruild voor het kapitalisme omdat ons land door de bezetting van Cambodja aan de rand van de afgrond stond.”
Ngoc die beslist aan haar vader zit te denken, spitst haar oren.
“De doi moi of de hervormingspolitiek bewijst overigens dat dit regime geen enkele legitimiteit heeft. Marx en Lenin draaien zich om in hun graf als ze zouden zien hoe hun idealen zijn verworden tot plat geldgewin.”
“Vietnam voerde niet het kapitalisme in, alleen de vrije markteconomie,” verweert Kien zich.
Ik probeer me recht te zetten: “Waarin ligt het verschil?”
Ik krijg niet meteen een reactie.
“Waarin ligt het verschil?”, herhaal ik.
Kien die het moeilijk heeft om een antwoord te verzinnen, verandert dan maar meteen van onderwerp. “De armoede is toch spectaculair gedaald. Akkoord? Dat moet jou, als vriend van de armen, toch plezieren.”
Voor het eerst vandaag kan ik hem niet meteen counteren. “Uiteraard juich ik de daling van de armoede toe”, luidt mijn eerste reactie. Maar na enig nadenken voeg ik daar aan toe: “Toch is uw triomfalistisme misplaatst.
“Waarom dan? Is dat geen belangrijke verwezenlijking van de regering?”
“Vietnam zou nog amper armen tellen”, reageer ik even later, “wanneer het zou zijn uitgegroeid tot een Aziatische Tijger zoals Singapore of Zuid-Korea.” Ik schud mijn hoofd. “Maar dat zal nooit lukken.”
“Hm, omdat eerwaarde alles beter weet?”
“Neen, omdat er geen armoedebeleid wordt gevoerd. Die daling is alleen een neveneffect van de algemene stijging van de welvaart. Onze bewindvoerders zijn alleen bekommerd om het vullen van hun eigen zakken. Noem me één communist die zich inzet voor de armen.”
Er komt geen antwoord.
“Noem er me één!”
Heel mijn leven ging mijn aandacht prioritair naar de minst begoeden. Ik zat nog op het seminarie toen ik in de vakantie van 1968 in Saigon stage deed bij zes priester-arbeiders. Geïnspireerd door de spiritualiteit van de Franse mysticus en priester Charles de Foucauld leefden we in een lemen woning te midden van een sloppenwijk. Ik wilde het evangelie radicaal beleven en de armen nabij zijn als een nederige dienaar.
Wanneer een collega-priester de melodie van Beethovens Negende Symfonie neuriede, dacht ik onmiddellijk terug aan de levensles van monseigneur Van Thuan. Zijn alle mensen geen broeders van elkaar?
Ik voorzag in mijn levensonderhoud door de ambulante verkoop van goederen. En wat ik verdiende, deelde ik. De innerlijke kracht putte ik uit de dagelijkse lectuur van de Bijbel en het gebed met mijn collega’s.
Toen ik op een dag bij een politiecontrole mijn papieren niet op zak had, volgde mijn overplaatsing naar het rekruteringcentrum van het Zuid-Vietnamese leger. Wat een nachtmerrie. Ik moest leren schieten met een pistool. Maar na een tussenkomst van de Staatsveiligheid, waar mijn broer Nguyen San werkte, kwam ik vrij.
Op de autoweg razen zwaarbeladen vrachtwagens ons voorbij.
“Het is belangrijk voor je toekomst en die van je kinderen te ijveren voor meer vrijheid”, tracht ik Ngoc opnieuw te overtuigen.
Ze trekt haar schouders op.
“Ik ken een verhaal dat je morgen thuis kan vertellen”, daag ik haar uit, want ik voel dat ze toch niet onverschillig is voor wat ik zeg.
“Wat dan?”
“In 2001 pakte de nieuwe partijleider Nong Duc Manh, je weet wel, die bastaardzoon van Ho Chi Minh, de dissidenten onmiddellijk hard aan. Weet je wie als eerste achter de tralies vloog?”
“Jij?”
“Goed geraden.”
Onverwacht komt Kien tussenbeide. “Wel vergeet eerwaarde er bij te vertellen dat daar een goede reden voor was. Hij maakte in twee lasterlijke getuigenissen voor het Amerikaanse parlement brandhout van onze nochtans zeer gematigde religieuze politiek.”
“Gematigd?” reageer ik verontwaardigd. “Waarom vermelden de identiteitskaarten bij iedereen zijn religieuze voorkeur? Waarom benoemt de staat de priesters en de bisschoppen? Waarom worden de in beslag genomen kerkeigendommen niet teruggegeven? En de religieuze gevangenen niet vrijgelaten?”
Ik denk terug hoe eens te meer Phan Van Loi erin slaagde mijn teksten per e-mail naar de Verenigde Staten te sturen. Tot frustratie van de geheime dienst die me voortdurend bewaakte, gebruikten we voor het eerst met succes ons geheim wapen: het internet.
“Heb je die getuigenissen wel gelezen?”, daag ik Kien uit. “Want ze bevatten een correct en zo volledig mogelijk beeld van de religieuze toestand in ons land.”
“Wat zeg jij daar? Die waren ongegronde laster die de feiten volledig verdraaiden. Die getuigenissen waren een kaakslag in het gezicht van alle Vietnamezen.”
“Neen dus. Je kent alleen de karikatuur die ervan is verschenen in de pers. De teksten stonden wel op het internet, maar door de overheidscontrole konden in Vietnam slechts weinigen die lezen.”
Kien neemt uit zijn reistas een dikke map met documentatie. Na even grasduinen steekt hij het artikel Slang in eigen hoenderhok omhoog. “Luister wat de hoofdredacteur van de belangrijkste krant van het land schrijft: ‘De getuigenissen van Nguyen komen alleen maar ten goede aan de kleine groep overzeese Vietnamezen die het land voor hun persoonlijk belang wil ondermijnen.’ Wat denk je, zuster?”
“Dat de communisten een goed geoliede propagandamachine hebben”, repliceer ik.
Ngoc weet niet goed wat haar overkomt.
“Of wil ik een confrater van de eerwaarde citeren?”, vervolgt Kien.
Ik protesteer, maar hij verheft zijn stem. “Een priester moet de godsdienst onderwijzen en de mensen helpen de Bijbel te beleven, maar zich niet inlaten met economie en politiek. Nguyen is een saboteur van de christelijke religie. Hij moet worden gestraft door de aartsbisschop en de regering.”
“Waar haal je die onzin vandaan?”
”Of hier, nog een andere confrater van eerwaarde: ‘Iedereen kent de kwade handelingen van Nguyen en wil dat hij streng wordt gestraft. De verwondering is groot …”
Ik probeer opnieuw tussenbeide te komen, maar tevergeefs. Kien vervolgt: “De verwondering is groot dat hij zich nog altijd provocatief gedraagt, de wet negeert en woorden verspreidt die de katholieken opruien. Hij heeft niet één teken gegeven van wroeging of zelfcorrectie. Moeten de autoriteiten niet dringend de verspreiding van zijn giftige ideeën voorkomen?”
Kien weet van geen ophouden. “Hm, weet je dat de eerwaarde als klap op de vuurpijl het Amerikaanse congres adviseerde het handelsverdrag met ons land niet goed te keuren? En die man noemt zich een Vietnamees. Je moet het maar durven.”
Hij legt zijn map neer en zwaait met beide armen. “Waar bemoeien de Amerikanen zich mee? De Vietnamese regering moesten hun wandadenin het gevangenenkamp van Guantanamo maar een keer aan de kaak stellen. Ach, je zou wat horen.”
Ik probeer tevergeefs tussenbeide te komen.
“En dat is nog lang niet alles. Later schreef de eerwaarde ook nog een waslijst van dagvaardingen aan het adres van de regering. Ik zag een van die teksten. Weet je wat hij schreef op het briefhoofd? Eerwaarde veranderde de leuze Onafhankelijkheid – Vrijheid – Geluk op de officiële briefhoofden in Gebrek aan onafhankelijkheid – Verlies van vrijheid – Geen geluk. U maakt ons land te schande!”
“Verdomd een schande”, beaamt Phuc die woorden.
“Schan … de”. Met een gehijg dat op een lach gelijkt, volgt ook de chauffeur dat voorbeeld.
“Vanwaar je boosheid?”, kom ik tussenbeide.
Ik richt me tot Ngoc. “Het is de waarheid die kwetst.”
Negentien dagvaardingen. Ondanks het huisarrest smokkelden mijn zus Tri Hieu en enkele parochianen die ik ten volle kon vertrouwen ze een na een bij Phan Van Loi die ze op het internet zette. Omdat de overheid maar niet begreep hoe dat mogelijk was, kreeg ik twee extra bewakers. Maar mijn smokkelroute werd niet ontdekt.
Het eerste slachtoffer van de toorn van de overheid was het Noorse parlementslid Lars Rise.
In april 2001 woonde hij met honderden gelovigen een avonddienst bij in de kerk en na afloop sprak ik met hem in de sacristie. Maar twintig minuten later meldde mijn assistent dat de politie het gebouw had omsingeld. Enkele minuten later beukte de politie de vergrendelde kerkdeur in. Rise en zijn gevolg werden gearresteerd en tot drie uur ’s nachts ondervraagd. ’s Anderendaags ging dat verhoor vanaf acht uur verder en kort na de middag werd de delegatie in Da Nang op een vliegtuig gezet naar Ho Chi Minh Stad en vervolgens het land uitgewezen.
Een maand later volgt mijn arrestatie door zeshonderd agenten omdat de politie groter in aantal wil zijn dan de parochianen: stuk voor stuk eenvoudige boeren die elke dag vanaf half vijf ’s morgens het rozenhoedje bidden en vervolgens de mis bijwonen.
“Er troepen almaar meer soldaten samen rond de kerk”, komt de een na de ander in mijn oor fluisteren.
Toch begin ik om vijf uur de eucharistie zonder angst. Begeleid door de organist zing ik uit volle borst het openingslied, terwijl ik met de officiële priester Tryn Van Qua naar het altaar ga:
Wij dragen met ons mee Uw Woord,
het raakt ons aan, het drijft ons voort.
Wel zie ik hoe langs de twee zijbeuken horden agenten de kerk binnendringen. Ze stappen recht naar het altaar. Terwijl de organist onverstoord verder zingt, gillen de gelovigen: “Red onze priester!”
Sommigen lopen naar voren om me te beschermen, maar worden bewerkt met gummiknuppels en elektrische matrakken. Het is de eerste keer dat ik die zie. Een oude vrouw, die al de hele nacht heeft gewaakt, wordt op de grond gegooid en krijgt schoppen. En mijn trouwe helper, een man van zeventig die al honderd dagen de wacht houdt in de kerk, wordt bewerkt met elektrische matrakken. Tot mijn ontzetting is zijn lichaam bedekt met bloedvlekken. Hij kermt van de pijn.
Een speciale eenheid vat me bij de kraag en sleept me naar buiten. Ondertussen blijft Van Qua emotieloos op zijn stoel zitten. Hij weet blijkbaar wat er gebeurt. En hem werd voorafgaandelijk duidelijk de les gelezen.
De orgelmuziek gaat over in een kakofonie wanneer ook de organist in de brokken deelt.
Alle gelovigen worden manu militari naar buiten tegen de kerkmuur gesleept. Wie beweegt, krijgt slagen.
De zuster ziet lijkbleek. “Zoveel geweld. Waarom was dat nodig?”
Mijn ogen priemen naar Kien. Zijn woede lijkt bekoeld.
“Wat is er nadien gebeurd?”, vraagt Ngoc nieuwsgierig.
“’s Anderendaags stapten tweehonderd gelovigen naar de zetel van de communistische partij. Op de vraag van de politie waar ze naartoe gingen, antwoordden de kinderen die voorop liepen: ‘Wij zoeken onze priester. Breng hem terug!’”
“Je bazelt man”, komt Phuc tussenbeide. “Hoe kun jij dat verdomd weten. Jij was gearresteerd!”
“Tientallen getuigen hebben mij later hetzelfde verhaal verteld. De inderhaast opgeroepen politieversterking sloeg de gelovigen andermaal met elektrische matrakken uit elkaar. Ondertussen schreeuwden de demonstranten: Weg met het terreurregime, en Religieuze vrijheid of dood. Een jonge vrouw stapte naar voren en vroeg: ‘Waar hebben jullie hem verstopt? Wanneer jullie hem hebben gedood en clandestien begraven, breng ons dan zijn lichaam.’ Toen de politie ermee dreigde haar neer te schieten, riep ze: ‘Ik ben klaar om te sterven. Schiet dan!’”
Ngoc krijgt tranen in de ogen, maar Phuc komt tussenbeide met zijn vette lach. “Geloof verdomd niet te veel van wat hij zegt. Hij is een kampioen in het overdrijven.”
“Er bestaan bewijzen”, reageer ik verontwaardigd. “De politie heeft alles gefilmd. Voortdurend moest iedereen zijn strooien hoed afnemen. Die beelden werden later als bewijsmateriaal gebruikt tegen de demonstranten.”
Het was niet voor het eerst dat ik met geweld werd gearresteerd. Toen agenten in 1983 in Doc So de pastorie en de kerk omsingelden, mobiliseerde ik mijn parochianen via de luidspreker aan de kerktoren. Tientallen gelovigen overnachtten in de pastorie. In het kaarslicht smeedde ons gebed een hechte band. En zij die ons ’s anderendaags vervoegden, brachten eten en drinken mee. We deelden wat we hadden. Wegens die massale aanwezigheid durfde de politie niet meteen in te grijpen.
In een brief aan de communistische partij beloofde ik mijn activiteiten te staken op voorwaarde dat ik een antwoord kreeg op mijn eerste manifest, Zeven rechtvaardige en redelijke punten, dat ik vijf jaar eerder had opgestuurd.
Toen een reactie uitbleef, verspreidde ik met de hulp van Phan Van Loi mijn tweede manifest: Mijn definitieve en ultieme positie. De aankondiging dat ik mijn strijd zou voortzetten tot ik op alle punten genoegdoening had bekomen, leidde tot de verdrievoudiging van het aantal agenten rond de pastorie en de kerk. Hoewel de bevoorrading werd bemoeilijkt, weken nog altijd tientallen gelovigen, onder wie enkele boeddhisten, niet van mijn zijde.
Een paar weken later greep de overheid dan toch in. Driehonderd gewapende agenten baanden zich na de vroegmis met geweld een weg tussen de gelovigen. Een agent viel me in de rug aan en sloeg me met een matrak bewusteloos.
Die dag adopteerde Amnesty International me als gewetensgevangene. Die status heb ik al bijna dertig jaar.
We rijden met de ziekenwagen voorbij een bord met de plaatsnaam Quang Tri. In de verte zie ik de restanten van de citadel: een miniversie van het keizerlijk paleis in Hue. Maar die werd tijdens de oorlog eveneens zwaar gebombardeerd.
In Quang Tri volgde ik van 1960 tot 1963 lager middelbaar onderwijs.
Even verder wijst een pijl naar La Vang.
“Stop”, roep ik. “Ik moet dringend naar het toilet.”
De verraste Kien geeft het sein om de Hoofdweg te verlaten.
De wagen stopt langs de kant.
“Neen. Een toilet”, herhaal ik.
“Waar is hier een toilet in de buurt?”
“Vier kilometer verder bevindt zich de cafetaria van het bedevaartsoord.”
De blik van Kien verraadt dat hij door heeft dat ik iets in het schild voer, maar toch stemt hij in.
Stralend van geluk klauter ik uit de wagen. Ik zie het beeld van Onze-Lieve-Vrouw onder de grote paddenstoelvormen en daarnaast de in januari 2011 ingewijde nieuwe basiliek. Het is er dan toch van gekomen! Paus Johannes-Paulus II droomde ervan de wederopbouw te voltooien ter gelegenheid van de tweehonderdste verjaardag van de verschijningen in 1998. Maar beter laat dan nooit.
“De cafetaria is gesloten”, gesticuleert de poetsvrouw. Wanneer ik het kruisje op mijn hemd toon, laat ze me binnen.
“Hartelijk dank”, zeg ik. “Ik moet alleen dringend naar het toilet.”
“Waarom wilde u hier stoppen?”
Kien leunt tegen de muur terwijl ik mijn handen was.
“Ik woonde hier twee kilometer verderop.”
Mijn klok draait terug naar 1955.
De Franse nederlaag bij Dien Bien Phu luidde het einde in van het koloniale bewind, waarna de conferentie van Genève het land opdeelde. Noord-Vietnam kreeg een communistisch bewind onder de leiding van Ho Chi Minh en Zuid-Vietnam bleef binnen de westerse invloedssfeer. Wel mocht iedereen die dat wilde, verhuizen. Vanuit het noorden vertrok een miljoen personen, vooral katholieken, onder wie al de inwoners van mijn geboortedorp Ba Ngoat op het grondgebied van de gemeente Ho Xa.
Hoewel ik pas acht jaar was, herinner ik me die dag als gisteren.
Breedzwaaiend geeft de pastoor instructies: “Geen meubilair. Alleen kleren en eten meenemen.”
Mijn zus Tri Hieu helpt me om al mijn spullen in mijn kartonnen valies te proppen: we zitten er met zijn tweeën bovenop om ze dicht te krijgen.
“Wanneer keren we terug naar huis?”, vraag ik de pastoor.
“Lang zal dat niet duren. Het vredesakkoord van Genève voorziet in verkiezingen binnen de twee jaar. Dan wordt het land opnieuw herenigd.” Hij tovert een brede glimlach op zijn gelaat.
“Daar geloof ik niets van”, schuddebolt vader even later. “Met de communisten kun je geen compromis sluiten. Er komen geen verkiezingen.”
Zeven trucks van het Franse leger rijden met groot gedruis het dorp binnen.
“Er zijn ons twaalf trucs beloofd”, protesteert de pastoor.
“We doen wat we kunnen.” De Franse militair tikt zijn hoge kepie aan. “We proberen iedereen te helpen …”
“Alle mannen ouder dan twaalf gaan te voet”, kondigt de pastoor aan. “Afspraak in Quang Tri.”
Wanneer onze truck zich op de aarden weg schokkend in beweging zet, begint grootmoeder zachtjes te huilen. Mama troost haar. Ik werp nog een laatste blik op mijn geboortehuis. Plots dringt het tot me door dat de auto die ik van Nguyen San heb gekregen nog onder mijn bed staat. Ik begin te wenen.
“De deur is niet op slot, mama. Wat als er dieven mijn auto stelen?”
Ze glimlacht. “Geen enkele woning in het dorp is op slot en wie zou uw auto nu meenemen? Volgend jaar staan we hier terug.”
“Maar papa zegt …”
Mama drukt me tegen zich aan. Ik durf me bijna niet te verroeren om de veiligheid van haar omarming niet kwijt te spelen.
Ik word wakker in een vluchtelingenkamp in de buurt van Quang Tri. We slapen in tenten. Vrijwilligers zijn druk in de weer om ons verblijf zo aangenaam mogelijk te maken. Mama en papa leven in blijde verwachting. De Zuid-Vietnamese president Diem heeft alle vluchtelingen vruchtbare grond beloofd.
Een jaar later kwamen in het heuvelachtige woud rond het bedevaartsoord van La Vang zes nieuwe dorpen tot stand. Wij verhuisden naar La Vang Centrum. Rond de nieuwe kerk bouwden vrijwilligers van een Amerikaanse hulporganisatie prefabwoningen. Ze droegen blauwe T-shirts met de letters CRS.
Ons vroegere dorp lag in vogelvlucht amper veertig kilometer noordwaarts. Toch was het leven niet meer zoals voorheen. Omdat de grond minder vruchtbaar was, kwam er minder eten op tafel.
“Wanneer keren we terug, papa?”
Er volgde een stilte.
“Eet je bord leeg”, beval mijn zus Tri.
“Bestaat dat dorp nog?”, wil Kien weten. “Ik heb je daar nog nooit horen over spreken.”
Mijn adem stokt. “Het communistische Paasoffensief van 1972 maakte het hele gebied met de grond gelijk. Daarbij sneuvelden mijn twee adoptiebroers. Zij vochten in het Zuid-Vietnamese leger. Werk vinden was moeilijk in die tijd en de militaire kazerne lag vlakbij. Nguyen Van Toan liet een vrouw een twee kleine kinderen achter. De oorlog heeft onze familie zwaar getekend.”
Ik aarzel even. “De uwe ook?”
Kien draait zijn hoofd weg.
“Je plaats is nu niet in het seminarie.”
Ik hoor paniek in de stem van vader.
“Kom onmiddellijk naar huis. Nog vandaag moet heel het dorp verhuizen.”
Uiteraard heb ik het ochtendnieuws gehoord. Het Noord-Vietnamese leger heeft een groot offensief ingezet in de provincie Quang Tri. Maar gaat alles dan zo vlug? Of geeft de Zuid-Vietnamese radio een vertekend beeld?
Ik neem de bus, maar ben de enige passagier. De vluchtelingenstroom in de omgekeerde richting stremt de doortocht. Pas vier uur later kom ik aan in La Vang Centrum.
De motoren van de trucks van het Zuid-Vietnamese leger draaien terwijl de driehonderd dorpelingen instappen met hun hebben en houden. De herinneringen aan onze eerste vlucht, zeventien jaar eerder, komen me voor de geest.
Er is inderdaad haast geboden, want de bominslagen komen akelig dichterbij. Het doelwit is het Zuid-Vietnamese militaire kamp. Dat ligt in vogelvlucht amper vijf kilometer verder. Ik voel de aarde trillen.
“We moeten zo snel mogelijk naar Hue”, adviseer ik de pastoor.
We rijden weg van het oorlogsgebied en naderen bij valavond de voormalige keizerlijke hoofdstad.
De directeur van de parochieschool in de buurt van de luchthaven van Hue waar ik catechese geef, laat ons toe om daar te overnachten. En nog diezelfde avond rijd ik met de pastoor naar de luchthaven. We hebben geluk. De volgende ochtend kunnen we mee met een C130 van het Zuid-Vietnamese leger. Die moet in het centrale depot van Bien Hoa ten noorden van Saigon materieel ophalen.
De vrouwen en kinderen zitten in hangmatten langs de kant. En de mannen staan met de bagage in het midden. Ik zie blije gezichten, maar daaronder gaat angst schuil. Wat brengt de toekomst? Kan het Zuid-Vietnamese leger standhouden, nu de Amerikanen op het punt staan Vietnam te verlaten?
Bij aankomst in Bien Hoa blijkt dat we op het nippertje aan de hel zijn ontsnapt. “Heel de regio van La Vang is verwoest”, meldt de verslaggever op de radio.
We krijgen voorlopig onderdak in een tentenkamp op een voetbalveld en verhuizen naar een klein dorp. Maar daar zorgen nachtelijke raids van de Vietcong voor onrust.
Bij onze zoektocht naar een definitieve oplossing valt ons oog op een terrein van het ministerie van Landbouw.
“Ken je een hoge functionaris?”, vraag ik Nguyen San.
“Ik bel terug.”
Nog diezelfde dag hebben we een afspraak met een hoge functionaris. De man die afkomstig is uit Quang Tri heeft oren naar onze bede.
“Vijf minuten. Ik leg de vraag voor aan de minister.”
Zonder woorden knielen we en beginnen te bidden. De minuten duren wel een eeuwigheid. Onze pastoor met zijn zere knie bijt op zijn tanden.
De functionaris schrikt zich een hoedje wanneer hij ons bij zijn terugkeer zo ziet zitten. Maar hij heeft goed nieuws. We krijgen de goedkeuring. Die is voorzien van een stempel en de handtekening van de minister.
“Ons gebed is verhoord”, triomfeert de pastoor.
Het gebied aan de rand van de jungle is begroeid met bomen en bamboestruiken. Ik teken een plan met een dambordpatroon rondom de kerk, de school en het marktplein. Iedere familie krijgt eenzelfde oppervlakte. We noemen onze nieuwe thuis Quang Bien: een samentrekking van de plaatsnamen Quang Tri, de provincie waarvan zij afkomstig zijn, en de stad Bien Hoa. Met groot enthousiasme en de solidariteit van de katholieke parochies in de buurt stampen we een nieuw dorp uit de grond.
“We moeten nu wel verder”, zegt Kien.
Ik richt mijn ogen op. “Bedankt. We hebben het vandaag al vaak aan de stok gehad met elkaar, maar dat is nu eenmaal de rol die ieder van ons moet spelen. Maar ik waardeer dat je me deze stop hebt gegund. La Vang ligt me immers na aan het hart.”
Kien geeft me een arm bij het buitengaan. “In vergelijking met mijn vorige hoofdbewakers betoon je tenminste respect”, zeg ik hem recht uit het hart. “Ik kan je dit alleen van man tot man zeggen.”
Kien knikt.
“Respect. Onthoud dat woord”, vervolg ik. “Alleen met meer wederzijds respect kan een meer vredevolle samenleving tot stand komen.”
De hel van Perm overwonnen
1. Middernacht
“Jij moet toch naar het verhoor!”
“De Geheime Dienst kan me worden gestolen, vader. Onze overbuur rijdt zoals elke vrijdagavond met de groenten van de kolchoz naar Moskou. Ik mag mee als blinde passagier. Wees gerust. Hij zal niets verklappen. We vertrekken meteen.”
“Wat? Besef jij wel wat jij zegt? Ga jij op de vlucht? Heb jij al eens stilgestaan bij de gevolgen? Jij weet dat de KGB niet met zich laat sollen. Ga jij op je 21ste al uw graf delven? Stalin is dood, maar de concentratiekampen zijn nog lang niet gesloten.”
Hij wil mijn valies vastgrijpen, maar ik trek ze naar me toe.
“Je hebt weer gedronken.”
Maar nog voor vader kan reageren, vervolg ik: “Het communisme kan de pot op. We leven in 1971 en niet meer in 1917. Ik snak naar de vrijheid. En ik wil ten minste iets maken van mijn leven. Ik ga me niet begraven in Chistopol: dat bekrompen provincienest met zijn corrupte bureaucraten. Ik hou het hier niet langer vol.”
Vader wordt bloedrood en probeert me vooralsnog te overtuigen: “Neen, het communisme is niet perfect. Dat weet ik ook. Maar jij weet toch wat met grootvader is gebeurd?”
Hij verheft zijn stem. “En waar is uw respect voor het ouderlijke gezag? Hier in dit huis ben ik nog altijd de baas. En jij. Jij moet maar eens beginnen met luisteren. De KGB zal jou zoeken en vinden. En zij zullen niet alleen jou, maak ook ons kapotmaken.”
Boris, mijn een jaar jongere broer, die binnenkomt met zijn koersfiets staat als versteend. En mama huilt zachtjes aan de wasbak.
“Mijn besluit staat vast.”
Buiten claxonneert de vrachtwagen.
“Ga nu maar, jongen”, zegt mama. Voor het eerst geeft ze me een kruisje.
“Tot later, broer.”
Terwijl vader met zijn glas wodka in de hand met het hoofd naar beneden in de zetel ploft, storm ik de trap af.
“Het Cinematografisch Instituut?”
“Daar: dat gebouw recht voor u.”, zegt een studente die ik op straat aanspreek.
“Daar droom ik al jaren van”, mijmer ik bij mezelf. “Dat is dus de bakermat van de wereldberoemde filmindustrie van de Sovjet-Unie. Als kleine jongen moest mama me na ieder bezoek aan de cinema doen ontwaken uit mijn droom. Sindsdien is mijn fascinatie voor het witte doek alleen maar toegenomen. En of de sovjets films konden maken! Dat was hun belangrijkste propagandawapen. Wanneer ik mijn ogen sloot, zag ik al de bekendste acteurs optreden in mijn films.
In dat majestueuze gebouw waren de inschrijvingen volop aan de gang. In dat doolhof van gangen liep ik op de studente die ik eerder op straat had ontmoet.
“Ward. Nathalie Ward. Ik kom uit Groot-Brittannië.”
“Oh, sorry. Aleksandr. Aangenaam. Je spreekt al behoorlijk Russisch.”
“Dit is mijn tweede jaar. Wie in Moskou woont, heeft geen andere keuze dan Russisch te spreken. Komt u voor het toelatingsexamen?”
Ik knik. “Scenario schrijven.”
“Dat klinkt interessant.” Ze glimlacht. “Ik wijs u wel de weg.”
We banen ons tussen de massa.
“Voor buitenlandse studenten is het een voorrecht om hier te studeren. Maar de tweehonderd plaatsen voor sovjetstudenten zijn, zoals u ziet, zeer gegeerd.”
Ze wijst me een bord. “Kijk, daar moet u zijn. Succes.”
Terwijl ze haar duim omhoog steekt, vallen haar ogen op mijn valies. “Heeft u al slaapgelegenheid voor vannacht?”
“Nee”, zei ik schuchter.
“Mijn appartement is hier om de hoek. Ik heb plaats genoeg.”
Bij de negende en ultieme proef beantwoordde ik de glimlach van de KGB-agent met een knipoog. Ik was zeker. De Geheime Dienst had mijn spoor nog niet getraceerd.
“Proficiat”, zei de voorzitter van de jury ‘s anderendaags. “U bent de beste kandidaat. Welkom op het Cinematografisch Instituut.”
“De lessen beginnen op maandag 1 september om 9.00 uur”, deelde de directeur mede op een gezamenlijk infomoment. “De vleugel met de studentenkamers is vanaf half augustus toegankelijk. In de hal hangt ad valvas de lijst met de kamerindeling. Vergeet niet om met uw inschrijvingsbewijs een verblijfsvergunning voor Moskou aan te vragen in het gemeentehuis van uw woonplaats.”
“Jij hier!”
Mijn hart klopt in mijn keel wanneer de burgemeester van Chistopol, met wie ik in conflict lig, me in het vizier krijgt. Hij grijpt dadelijk zijn telefoon.
“Komen jullie onze verloren zoon halen!”, roept hij met zijn vette stem.
Enkele minuten later stormen twee KGB-agenten in hun bruine uniform en hoge zwarte laarzen het gemeentehuis binnen.
“Zo, is onze reisduif geland?”, triomfeert de chef van de lokale afdeling opgelucht. Hij neemt zijn grote kepie af.
“Papieren alstublieft”, vraagt zijn collega.
Zijn gelaatsuitdrukking verandert wanneer hij vaststelt dat die in orde zijn.
“Het Cinematografisch Instituut? Hoe ben jij daar binnen geraakt?”
Ik zwijg.
“Maak u geen illusies”, glimlacht zijn chef. “Wij krijgen u wel.”
Met lede ogen ziet ook de burgemeester me als een vrij man het gemeentehuis verlaten. Ik gun hem geen blik.
Terug in Moskou telefoneert mama. “De KGB-chef van Chistopol is bij een auto-ongeluk overleden.”
“Is hij uit de weg geruimd wegens mijn ongezien vertrek?”
“Ik denk het.”
“Ik kom voorlopig niet meer naar huis. Mijn levensverzekering is het Cinematografisch Instituut. Dat is door de vele buitenlanders die hier studeren bijna onaantastbaar.”
Ironie en sarcasme groeiden uit tot mijn levenswijze. Ik had lang haar, droeg een jeansbroek en het blauwe vest van een voormalige soldaat van het Witte Leger. Dat werd na de Oktoberrevolutie van 1917 in een bloedige burgeroorlog verslagen door het communistische Rode Leger. Maar niemand kende nog de betekenis van die blauwe vest.
Op een dag nam iemand van de universiteit voor buitenlandse studenten me terzijde.
“Hola, buenos dias.”
Ik keek verwonderd naar een Spaanssprekende man met een kauwgom in zijn mond en zwart, achterover gekamd haar.
“Dat is mijnheer Ramirez Sanchez van Venezuela”, zei de vertaler van dienst. “Hij wil jou spreken.”
“Mij? Wat wil hij?”
Beiden spraken Spaans met elkaar.
“En waarover?”, voegde ik daar aan toe.
Omdat ik door de donkere brilglazen de ogen van Sanchez niet kon zien, stond ik op het punt om weg te gaan.
“Mijnheer Sanchez is een agent van het internationale communisme”, vervolgde de vertaler. “Hij recruteert studenten voor een eliteopleiding in guerrillatechnieken. Die vindt plaats in de Krim.”
“Om wat te doen?”
“Als missionarissen wereldwijd het communisme verspreiden.”
Lachte Sanchez? Of grijnsde hij? Natuurlijk wimpelde ik hem af. Maar een paar jaar later, bij de gijzeling op het hoofdkwartier van de OPEC in Wenen, herkende ik hem. Sanchez was de terrorist Carlos.
“Andrej Tarkovski wordt uw stagebegeleider”, zegt de directeur bij het begin van het tweede jaar.
“Wauw”, reageer ik enthousiast.
De directeur kijkt verrast op: “Kent u hem?”
“Van naam. Hij is toch beroemd, niet?”
De directeur aarzelt. “Ik hou … niet van zijn films. Hij werkt nu aan een speciaal project. Zie maar of dat uw ding is.”
Ik vind het bureau van Tarkovski in een achterkelder.
“Ben jij de nieuwe student?”, vraagt een norse veertiger met gitzwart haar, een zware snor en enkele pukkels op zijn rechterwang.
“Bekijk eerst mijn vorige films. Ga naar het archief. Hier: jouw toelating.”
Ik zie De jeugd van Ivan en Andrej Roebljov, twee films die in de Sovjet-Unie nauwelijks in roulatie zijn gekomen. Want zowel het psychologische drama over een jongen die opgroeit tijdens de Tweede Wereldoorlog, als de kroniek van een middeleeuwse iconenschilder bekritiseert onderhuids het sovjetsysteem. Dagenlang ben ik ondersteboven van de meest aangrijpende films die ik ooit heb gezien. Ik begrijp meteen waarom Tarkovski geen les mag geven aan het Cinematografisch Instituut.
“Wat is jou opgevallen?”, vraagt hij. “Vijf woorden.”
Ik krab in mijn haar. “Anti-sovjet, … eenzaamheid, … overlevingsdrang, … symboliek, … perfectionisme en … spiritueel verlangen.”
“Dat zijn er zes.” Hij glimlacht. De rimpels op zijn gelaat tonen de groeven van zijn jarenlange eenzame strijd.
“Luister. Ik ga iets maken wat nog nooit is vertoond. De Spiegel wordt een film zonder logische opbouw of plot. Losse scènes schetsen abstract de psychologie van de hoofdpersoon. Zie jij dat zitten?”
Ik sta als versteend, maar mijn lichaamstaal verraadt mijn enthousiasme.
Aan het einde van het schooljaar schrijft Tarkovski een lovend stageverslag.
“Kom na het behalen van uw diploma bij mij werken”, zegt hij.
“Shit. Het is bijna middernacht. Nu moet ik moet er vandoor. Want ik heb al om half acht een ontbijtvergadering.”
Dima geeuwt met zijn mond wijd open.
“Kruip ook maar in bed.”
Ik geeuw op mijn beurt en bind mijn paardenstaart opnieuw strak.
“Toch moeten we blijven demonstreren tegen de fraude”, zeg ik met klem.
Dima zucht. “Hé, dacht u werkelijk dat Verenigd Rusland de verkiezingen zou verliezen?”
“Wat kritische zin, zoon! Vind je het normaal dat mijn moeder nog op de kiezerslijst stond? Ze is al meer dan twee jaar overleden.”
“Jezus. Maken die enkele stemmen zoveel verschil?”
“Enkele stemmen?”
Verontwaardigd recht ik mijn rug. “Ik zag met eigen ogen hoe ambtenaren met bussen van het ene stembureau naar het andere werden vervoerd omdat ze volgens de wet zogezegd gaan stemmen waar ze werken. Je bent zelfstandig, maar veel arbeiders waren verplicht een foto te nemen van hun stembrief. En in hoeveel filmpjes op You Tube zetten bedrijfsleiders hun personeel niet onder druk om te stemmen voor de Partij van Sjoemelaars en Dieven. En dan spreek ik nog niet over de fraude bij het tellen.”
“Eerlijk. Hoeveel stemmen zou Poetins partij echt hebben behaald?”
“Hooguit dertig procent. Besef je nu waarom we die fraude aanklagen? Bij eerlijke presidentsverkiezingen in maart 2012 wil ik nog wel zien of Poetin die wint.”
“Zie hem daar zitten: onze eeuwige dissident!”, grinnikt Dima. “Gaat u dat verhinderen?”
“Ja, dat wil ik met Moreel Rusland, onze nieuwe partij.”
Dima staat op en kijkt geamuseerd naar de vergeelde verkiezingsaffiche op de muur van mijn bureau uit 1990. “Uw politieke microbe is nog altijd niet dood.”
In een automatische reflex controleert hij zijn iPhone-berichten. “Cool. Weet u dat zaterdag opnieuw wordt betoogd? Op Facebook loopt een oproep om een levende ketting te vormen rond het Kremlin.”
Ik kijk verrast op en glunder. “Wat een wervingskracht hebben de nieuwe sociale media! Dit is je generatie die opstaat, Dima!”, daag ik hem uit. “Je kan niet onverschillig blijven.”
Hij schudt zijn hoofd.
“Rustig aan. We hebben het daar al zo vaak over gehad. Voor mij komen mijn job, mijn vrouw en mijn kinderen op de eerste plaats. Ik respecteer uw engagement, maar ken ik ook de tol die u al veertig jaar betaalt voor dat idealisme. Daar pas ik voor. Ik wil een normaal leven leiden.”
Dima rekt zich uit en slaakt een diepe zucht. “Soms begrijp ik u echt niet. Waarom gaat u morgen terug naar dat verdoemde concentratiekamp Perm 36? Waarom na 24 jaar die beerput van het verleden opnieuw openen? Doe dat niet. Scheep die Duitse tv-ploeg af. Laat het verleden rusten! Dan zult u ook rust kennen.”
Wanneer mijn emoties bovendrijven, overvalt het stotteren me telkens weer.
“Het … vlieg…tuig en …. de ta… ta…xi zijn besteld.”
“Wilt u wel terug?”
“Je … Ik …” Door mijn gedeeltelijke verlamming krijg ik niet meer dan één lettergreep over mijn lippen.
Met de deurklink van mijn appartement in de hand strooit Dima nog meer zout in de wonde.
“Tegen mij zwijgt u al jaren over wat in de kampen is gebeurd. En wat betekent die zilveren ring aan uw pink, uw zogezegde souvenir van de Goelag? Welke souvenir? Wat weet ik eigenlijk over u?”
Het lijkt alsof mijn adem is afgesneden. Ik ken dat verwijt. Maar wat kan ik vertellen? Ik sluit mijn rechteroog om zijn blik te ontwijken. De film van zoveel jaren geleden komt opnieuw voor mijn geest. Kunnen woorden die gruwel uitdrukken? Ik heb ze nooit gezocht. Het liefste wil ik, om Dima’s jargon te gebruiken, die periode deleten op mijn harde schijf. Maar die groeven zitten tot in mijn bot.
Ik hap naar adem. “Ik worstel … al jaren …”
Langzaam komen mijn woorden terug. “Ik stel alleen vast … Waarom opent geen enkele dissident zijn mond? … In de Goelag zaten zeventig miljoen mensen … Veel meer dan de vijftig miljoen zoals Aleksandr Solzjenitsyn heeft beweerd ... ”
Zweetdruppels parelen op mijn voorhoofd.
“Nooit zijn de verantwoordelijken voor de zwartste bladzijde uit geschiedenis van de 20ste eeuw en wellicht uit de hele wereldgeschiedenis gestraft … En hun erfgenamen zwaaien nog altijd de plak.”
Maar Dima’s glimlach irriteert mij.
“Je hebt toch niet voor Poetin gestemd!”
“Stemmen? Fuck you.” Dima’s lach hamert op mijn hoofd. “Ik ben nog nooit gaan stemmen.”
“Besef je dan niet dat niets een herhaling van de Goelag in de weg staat?”
Zwijgen en schuddebollen. Dima lust mijn preek niet, maar ik ga onverminderd voort.
“Meewarig langs de zijlijn toekijken en als succesvol ontwerper van antivirusprogramma’s langs de kassa passeren. Dat is makkelijk.”
“Is dat niet mijn recht?”, reageert hij gepikeerd. “Ik heb mijn zaak vanaf nul opgebouwd met deze twee handen en de hersencellen tussen mijn twee oren. U lijkt wel jaloers.”
“Je weet dat geld me niet interesseert”, zeg ik op een verbeten toon. “En wat ik heb, geef ik weg. Onverteerbaar is dat de Goelag zit gebakken in de mentaliteit van iedere Rus. In een land dat nooit één ogenblik van vrijheid heeft gekend, aanvaardt zelfs mijn eigen zoon kritiekloos de leugens die de media elke dag als zoete pap serveren. Door Ruslands herwonnen internationale trots verheft niemand zijn stem tegen de corrupte machthebbers. Die gaan ongestoord hun gang.”
“Niet overdrijven, hé. Nog nooit heeft iemand mijn doen of laten belemmerd.”
“Wacht maar tot je tegen de kar van het Kremlin rijdt. Weet je dat Poetin nooit afstand heeft genomen van het beleid van Jozef Stalin? En de handboeken geschiedenis in het middelbaar onderwijs noemen de Goelag ‘een vorm van rationeel handelen’.”
“Minuutje. Niet overdrijven. U was vorige maand toch onder de indruk van het herdenkingsmonument in Butovo.”
“Butovo, Butovo. Dat indrukwekkende memoriaal lokt inderdaad veel bezoekers. Toch is dat is alleen maar een doekje voor het bloeden waardoor zowel de overheid als de orthodoxe kerk zich in een schuldig zwijgen blijven hullen.”
Ik zet mijn tanden op elkaar voor mijn belangrijkste mededeling sinds jaren. “Ik … heb besloten … dat stilzwijgen te doorbreken.”
Een loden gewicht lijkt van mijn schouders te vallen.
Als aan de grond genageld, weet Dima niet hoe te reageren.
“Het wordt morgen … een lastige reis naar het concentratiekamp in Perm … Littekens zullen opnieuw worden opengereten. Maar ik ben blij … dat die knoop is doorgehakt.”
Ik slaak een zucht van opluchting.
“Weet je … wie me over de streep heeft getrokken?”
“Hoe kan ik dat nu weten?”
“Je dochter Anna.”
“Anna?”
“Toen je vorige maand in India was, verbleef ze een paar dagen hier. We hebben lang gepraat. Haar eenvoudige vragen openden mijn ogen.”
“Jezus. Nu begrijp ik waarom zij de laatste tijd zo geheimzinnig doet en waarom zij vanavond per se wilde meekomen.”
Hij tast naar zijn binnenzak. “Hier. Ik was hem bijna vergeten. Zij gaf mij deze envelop voor u.”
Ik herken haar handschrift. “Voor opa.”
“Opgepast. U mag die brief pas openen in Perm 36. Een bevel van mijn dochter.”
“En dat voor een meid van acht jaar. Er zal toch iemand in mijn voetspoor treden.”
“Draag goed zorg voor uzelf”, zegt Dima op de stoep.
Spontaan omarmen we elkaar. Dat was jaren geleden. De gure decemberwind bijt door mijn jas. “Groet Maria en de kinderen”, roep ik hem na met Anna’s brief in de hand. Terwijl ik zwaai, trekt het klokkengelui ergens in het oosten van de stad mijn aandacht. Komt dat van het Hoge Petrusklooster? Wanneer de wind uit die hoek komt, torent de schelle klank zacht uit boven het niet aflatende verkeerslawaai. De monniken kruipen na de metten opnieuw in hun bed, maar Moskou komt nooit tot rust.
Plots overvalt me een gevoel van onzekerheid. Die klokken doen me denken aan de advent. Die is nu halfweg. Ik voel dat het uitzien naar Jezus’ geboorte dit jaar een bijzondere betekenis heeft. Wat brengt mijn toekomst? En wat gaat er met Rusland gebeuren?
In de verte slaat Dima af naar de Leninboulevard. Van daaruit rijdt hij naar de grote ring om dan ter hoogte van het Cinematografisch Instituut de Vredesboulevard in te slaan.
Terwijl ik binnen mijn beige pyjama aandoe, valt mijn oog op het boek Dokter Zjivago van Boris Pasternak. Ik neem dat ter hand.
“Die weeklacht over de teloorgang van de Russische intelligentsia schetst toch een weinig flatterend beeld van de Oktoberrevolutie”, mijmer ik.
De bladwijzer op pagina 276 trekt mijn aandacht op het bekende citaat: “De mens wordt geboren om te leven, niet om zich voor te bereiden op het leven.”
Daarnaast staan de boeken Misdaad en straf, De idioot en Demonen van Fjodor Dostojevski. Ik zie de markeringen met een rode balpen van jaren terug. “Omdat er slechts één waarheid is, kan maar één volk de ware God hebben”, lees ik in de aanhef van Demonen. “Het enige volk dat God in zich draagt, is het Russische volk.”
Ik zet me neer. “Dostojevski met zijn messiaanse visie van het ‘Heilige Rusland’… Wat me altijd heeft geboeid, is zijn aandacht voor de gemeenschapsgedachte en de spirituele dimensie, die ik al had ontdekt in de films van Andrej Tarkovski.”
Ik denk terug aan vroeger. Het was inderdaad de lectuur van Dostojevski die me in 1973 op het spoor bracht van de aanwezigheid van God als een creatieve kracht.
“Zin in een bezoek aan de illegale boekenmarkt?”, vraagt Vlado, mijn Bulgaarse kamergenoot op het Cinematografisch Instituut op een zaterdagmorgen.
“Wat gebeurt hier?”, vraag ik wanneer we aankomen op een groot plein in het centrum van de stad. Honderden mannen, met een of meerdere boeken onder de arm, fluisteren behoedzaam met elkaar.
“Boeken ruilen of verkopen die niet verkrijgbaar zijn in de winkel of de bibliotheek. De meeste exemplaren dateren van voor 1917.”
“Zijn dat daar KGB-agenten? Kijk, ze staan op de elk hoek van het plein.”
“Niets van aantrekken. Ze staan alleen maar op uitkijk.”
“Het Nieuwe Testament?”, vraagt iemand achter mijn rug. “Veertig roebel.”
Ik kijk nieuwsgierig om. “Ik heb maar twintig roebel.”
“Dertig.”
Ik open mijn portefeuille. Zonder woorden neemt hij het geld in ruil voor het boek.
Overmand door een mysterieus gevoel sta ik op de metro als versteend. “Ik durf dat boek niet te openen, Vlado.”
“Jij hebt dat wel gekocht, hé.” Hij schudt zijn hoofd. “Waarom dan?”
“Ik weet het niet. Hier, lees maar.”
Vlado weigert. “Sorry. Ik ben atheïst. Jij weet toch dat dit verboden lectuur is. Ik wil niet naar huis worden gestuurd.”
Maandenlang staat dat boek op het rek boven mijn bed.
“Hé, slaapkop. Wij moeten vandaag naar het geheim archief van het Cinematografisch Instituut. Willen wij de trein niet missen, dan moeten wij over een kwartuur de deur uit. Dat ligt wel een eind buiten Moskou.”
“Ik ben … zo klaar”, geeuw ik. Terwijl ik mijn kleren aantrek, neem ik aarzelend het Nieuwe Testament en stop dat in mijn boekentas.
“Alles OK?”, vraagt Vlado verbaasd.
“Ik voel de behoefte om daarin te lezen.”
“Naïeveling”, lacht Vlado. “Wie leest nu zoiets.”
“Het lijkt alsof de tijd daarvoor rijp is.”
“Geef dat boek maar eerst aan mij”, proest hij. “Want ik heb daar mijn geld in verstopt.”
Op de trein ben ik vanaf de eerste regels gefascineerd door het lezen van het Mattheüsevangelie. Terwijl ik volledig opga in de lectuur overmant me en ongekend gevoel van vreugde.
“De controleur van de vervoersbewijzen komt eraan”, grinnikt Vlado. “Het is dezelfde sul van vorige keer. Gaan we opnieuw in discussie? Ik heb geen roebel op zak.”
“Dat wordt gegarandeerd weer lol”, treedt zijn buurman hem bij terwijl hij in zijn handen wrijft.
“Sssst, wees stil”, fluistert Vlado op ernstige toon. “En geen bruuske bewegingen maken. De ziel van mijn buurman bevindt zich in de Himalaya. En raak hem vooral niet aan. Zoniet keert hij onmiddellijk terug naar hier en vermoordt hij jou bij wijze van straf.”
Terwijl mijn medestudenten op hun lip bijten om ernstig te blijven, kijkt de man verbaasd op.
“Wil jij gedood worden misschien?”, sist Vlado tussen zijn tanden en met zijn ogen wijd open.
Wanneer de verschrikte controleur aanstalten maakt om voort te gaan, kom ik tussenbeide. “Mijn medestudenten hebben veel fantasie. Vijf kaartjes Belye Stolby.”
“Vreemd”, reageert Vlado schijnbaar verbaasd. “Was jij dan toch niet in de Himalaya?”
Ik ontvang het wisselgeld, waarna de controleur haastig naar de volgende wagon gaat.
“Het klopt dus toch”, knikt Vlado. “Hij is nog niet goed wakker!”
“Heb jij geld te veel?”, grinnikt zijn buur. “Jij was de vorige keer toch de eerste die met uw studentenkaart zwaaide en weigerde om te betalen, nietwaar?”
Omdat ik danig ben verdiept in de tekst hoor ik die woorden nauwelijks.
“We bestuderen vandaag de camera-instellingen, de fotografie, de esthetische vormgeving en de opbouw van de scènes van Het evangelie volgens Mattheüs van de Italiaan Pier Paolo Pasolini”, zegt de professor tijdens de inleiding.
Maar wanneer de filmprojectie begint, kan ik mijn ogen nauwelijks geloven. De tekst die ik zopas heb gelezen, doet woord na woord dienst als draaiboek. Bovendien ademt deze film door een gebrek aan speciale effecten authenticiteit. En de dramatische enscenering met ruwe karakterkoppen versterkt nog de inspirerende wijsheid van Jezus’ woorden. Hij is streng en soms brutaal voor zijn leerlingen. Hij trekt de menigte aan, maar jaagt ze ook weg. De muziek van de Congolese Missa Luba kleeft aan mijn ribben.
“Wat een vreemde film”, zegt Vlado na afloop. Hij is zichtbaar onder de indruk. “Ik begrijp er niets van. Pasolini is toch een communist.”
“Een van de liederen werd gezongen tijdens de revolutie van 1917”, pikt een ander in. “Waarom doet Pasolini zoiets?”
“Omdat hij zich heeft bekeerd”, antwoord ik enthousiast.
“Een communist die christen wordt. Komaan, dat kan toch niet”, luidt zijn wederwoord. Hij maakt een wegwerpgebaar.
“Je hebt het toch met je eigen ogen gezien. Die grensverleggende film toont aan dat God geen abstract idee is. Hier zag je de levende Christus. Jullie beseffen toch dat deze film gaat over de essentie van ons bestaan. Hij draagt de waarheid in zich waarnaar ieder van ons op zoek is.”
“Niet overdrijven, hé!”, reageert Vlado. “Dat uitgerekend jij, onze eeuwige criticaster, die deze film promoot als de waarheid? Neen … daar trappen wij niet in.”
Ook het gelach van zijn buurman raakt me niet. Ik voel me bruisen van vitaliteit, energie en vrijheid, want ik kan de sensatie van de aanwezigheid van God in mijn leven onmogelijk onder woorden brengen.
Terug in Moskou ga ik naar het appartement van Nathalie Ward.
“Alles goed?”, vraag ik.
“Dat is inderdaad een poos geleden.”
“Mag ik je lastigvallen met een wellicht vreemde vraag?”
“Kom op! Ik ben benieuwd!”
“Mag ik op de korte golf van je radio de religieuze uitzendingen van The Voice of America beluisteren?”
“Wat krijgen wij nu? Maar …”
“Neen, dit houdt geen enkel risico in. Wees gerust. Niemand kan dat traceren. Maar ik kan die uitzendingen nergens beluisteren. Versta je?”
“Eu … ja.”
Ik tover een brede glimlach op mijn gelaat.
“OK dan.”
Een week later sta ik opnieuw aan de deur van Wards appartement.
“U alweer!” Ward proest het uit van het lachen. “Komt u opnieuw naar de radio luisteren?”
“Dat ook. Maar ik heb nog een andere vraag”, zeg ik schoorvoetend.”Ik weet … dat je breeddenkend bent, Nathalie ...”
“Geen gevlei! Wat bent u nu weer van plan?”
“Mag ik met een aantal vrienden vanavond of op een andere avond deze week hier samenkomen?”
“Waarom?”
“Om … wat te praten. Maak je geen zorgen. We brengen thee mee…”
“Praten waarover?”
“Gewoon … over de levensvragen … en over het geloof. Dit is de enige plaats die ik ken waar …”
“Wilt u mij in moeilijkheden brengen misschien?”, zegt Ward op ernstige toon.
“Absoluut niet ... Maar er bestaat in Moskou geen enkele plek waar we kunnen samenkomen om vrij van gedachten te wisselen.”
“En de vergaderlokalen van het Cinematografisch Instituut dan?”
“Die hangen vol afluisterapparatuur.”
“En de terrassen van de cafés?”
“Daar volgen KGB-agenten systematisch alle gesprekken .…”
“Ik heb dat nooit gemerkt”, zegt ze verrast. “En ik kan dat ook nauwelijks geloven.”
“Toch is dat zo”, reageer ik beslist. De KGB ziet en registreert alles.”
“Maar wat wanneer ze u met uw vrienden in mijn appartement ontdekken? Dan rook ik wel de sigaar. Sorry, maar dit kan ik niet …”
“Wacht even... Wanneer we druppelsgewijs binnenkomen en buitengaan, valt dat niet op. Er zijn zoveel appartementen in dit gebouw. Bovendien kan de KGB hier alleen maar binnenvallen met een toelating van de Britse ambassade. En wanneer je afwezig bent tijdens onze bijeenkomst kan niemand je wat doen. Zo niet neem ik de volle verantwoordelijkheid op me. Beloofd!”
Opnieuw haalt mijn brede glimlach Ward over de streep.
“Mijn droom wordt werkelijkheid”, glunder ik op de eerste bijeenkomst. “Eindelijk kunnen we onbelemmerd praten over de wezenlijke levensvragen. Vandaag wordt geschiedenis geschreven. Ons Christelijk Seminarie bestaat!”, triomfeer ik.
“Alleen informeel”, reageert een deelnemer nuchter.
“Alle begin is moeilijk. Maar ik voel het. We zullen slagen. Moskou is maar de eerste stap.”
“Hoezo?”
“Het is mijn droom om overal in de Sovjet-Unie dergelijke bijeenkomsten in te richten.”
“Loop maar niet te hard van stapel.”
Ik ging op zoek naar geestesgenoten in Moskou. Maar in deze grijze stad met zijn duizenden anonieme appartementsblokken tussen de wolkenkrabbers in Stalins suikerbakkersstijl zagen de meeste inwoners er even grauw uit als de betonnen hokken die ze bewoonden.
Op een dag viel in de Nevsky Prospect, de belangrijkste straat van Sint-Petersburg, mijn oog op een man met een baard die nog langer was dan de mijne.
“Hallo, ik ben Aleksandr.”
“Vladimir ... Vladimir Poresj”, zegt de man verwonderd.
“Ben je anti-sovjet?”
Poresj die niet onmiddellijk weet hoe te reageren, knikt schuchter.
“Dan ben je mijn vriend. Want ik zoek mensen zoals jij. Mensen die de waarheid zoeken achter de leugens van het communisme. Ik ben een christen. Jij ook, niet?”
Vladimir kan zijn ogen nauwelijks geloven. Hij kijkt angstig om zich.
“Wees gerust. Ik ben niet van de KGB”, stel ik hem gerust. “Maar heb ik gelijk? Of heb ik gelijk?”
“Hoe weet u dat?”
“Ik zie dat aan je houding, je kledij en de blik in je ogen.”
“Heb het communisme vaarwel gezegd. Na een lange identiteitscrisis”, bekent Vladimir die nog altijd niet goed beseft wat hem overkomt. “En ja. Leg mij toe op verdieping van mijn geloof.”
“Wat doe je in Sint-Petersburg? Want ik hoor aan je tongval dat je niet van hier bent.”
“Studeer Romaanse Filologie. Laatste jaar.”
“En de toekomst?”
“Kan blijven aan de universiteit. Maar zie dat niet zitten. Gelukkig moet ik pas over enkele maanden die knoop doorhakken.”
“Je kijkt zo bezorgd.”
Vladimir richt zijn ogen naar de grond. “Mijn ouders. Zijn volbloed communisten. Onze relatie is al maanden verzuurd. Ga niet meer naar huis. Vader, rector van Sportinstituut in Smolensk, wil mij niet meer zien. Moeder weigert nog les te geven aan de universiteit. Kan niet verkroppen dat zij heeft gefaald bij opvoeding van enige zoon.”
Hij slaakt een diepe zucht. “Gelukkig is er Tatjana Sjtsjipkova. Voormalige lerares in Smolensk. Corresponderen per brief. Ook zij overtuigde christen … Maar u? Wat doet u in Sint-Petersburg?”
“Medestanders zoeken. Of wat denk je? In Moskou vergaderen we heimelijk met een tiental gelovigen in het appartement van een buitenlandse studente. Omdat die werkwijze waarlijk een openbaring inhoudt, wil ik ook hier zo’n groep oprichten.”
“Ken enkele geïnteresseerden”, glimlacht Vladimir. “Voor Smolensk is Tatjana aangewezen persoon.”
“Uitstekend.”
“Biecht op! Hoe ver reiken uw ambities?”
“Ik denk dat we de werking best fasegewijs uitbreiden: eerst in Sint-Petersburg en dan in Smolensk. Heel de Sovjet-Unie bestrijken, zal wel onmogelijk zijn. Ik dacht om met de Trans-Syberische spoorlijn tot in Novosibirsk te gaan. Als student kan ik goedkope tickets bemachtigen.”
“Klinkt zeer ambitieus”, zegt Vladimir. “Wat doet u vanavond?”
“Ik weet het nog niet. Terugkeren naar Moskou wanneer ik nog een ticket kan bemachtigen. Of heb je een beter idee?”
“Blijf slapen. Heb extra matras. Krijg straks interessant volk over vloer. Hippies komen langs. Zullen jou interesseren?”
“Hippies?”
“Worden verketterd door media en KGB. Wegens kledij en leven in groepsverband. Jij zult versteld staan. Velen zijn geïnteresseerd in religie.”
Ik vind het best gezellig in Vladimirs studio. We eten een stuk brood en wat kaas en drinken thee.
“Waar ben jij mee bezig?”, vraagt de man met lang haar naast me.
“Ik ben laatstejaarsstudent scenarioschrijven aan het Cinematografisch Instituut. Ik moet alleen nog mijn eindwerk maken, maar de ideeën van de professoren zinnen me niet. Ik zoek nog een origineel idee.”
“Volgende maand is er een heimelijke bijeenkomst van jonge christenen. Kom filmen!”
“Waar?”
“In een bos nabij Tallinn, in Estland.”
“En hoe vind ik die plek?”
“Via de geheime code die we van de indianen en de zigeuners hebben geleerd natuurlijk. Wij nagelen takken aan de bomen. Twee verticale takken betekent rechtdoor. En de takken in een hoek van 90° geven aan wanneer je links of rechts moet afslaan. Zo kom jij daar vanzelf.”
Wekenlang werkte ik aan een fictief scenario, mijn Plan A. Het kostte me veel kopbrekens om een verhaal te verzinnen waarin een pientere vrouw een vijand van de revolutie ontmaskerde. Wel wist ik dat dit script de goedkeuring zou krijgen van het Goskino, het Staatscomité dat alle filmprojecten goedkeurde. Ik kreeg een cameraman en filmmateriaal ter beschikking.
Begin juli 1973 trokken we liftend naar dat bos. In kleine groepen daagden de deelnemers op. We sprokkelden hout, maakten vuur en dronken thee.
Ik telde zo’n honderd aanwezigen wanneer ik iedereen samenriep om de afspraken door de nemen van mijn Plan B. Tijdens de eerste filmopname zongen we Akathist van de Moeder Gods van componist Sint-Romanos. Tatjana trad op als gelegenheidsdirigent en mijn broer Boris en Vladimir namen de basstemmen voor hun rekening.
Gij zijt de aanvoerster die voor ons strijdt,
en die ons van alle boosheid hebt bevrijd:
daarom zingen wij U vol dankbaarheid het zegelied.
Maar door uw onoverwinnelijke macht o Moeder Gods,
red nu ook uit alle gevaren het bevrijde volk dat tot U zingt
“De positionering kan beter”, klonk mijn feed back na de eerste opname. Ik herschikte de deelnemers. “En nog enthousiaster zingen.”
We hadden die scène driemaal opgenomen toen ik plots gewapende mannen zag. Ze kwamen onze richting uit. Velen sloegen in paniek wanneer die ten allen kante opdoken. We werden omsingeld. Sommigen wilden ontkomen, maar het lossen van enkele schoten bracht hen tot andere gedachten. Mijn plan was gelekt.
“Onze groep is waarschijnlijk te groot”, zei de hippie met zijn lange haar. “Wanneer op hetzelfde moment meerdere groepen in beweging komen in dezelfde richting, geldt voor de Geheime Dienst een alarmfase.”
“En hoe konden ze ons vinden?”
“Dat is eenvoudig. Door enkele deelnemers op een afstand te volgen, zijn zij vanzelf hier terecht gekomen.”
Even later kwamen tien trucks met agenten aangereden.
“Wie is hier verantwoordelijk?”, vroeg de brigadegeneraal van de KGB vriendelijk.
“Ik heb een vergunning”, antwoordde ik.
“Geef hier.” Hij bekeek de papieren. “Dat moet een vervalsing zijn. Dat jij een toelating krijgt voor zo’n bijeenkomst bestaat niet.”
“Toch is dat zo. Kijk naar de stempel en de handtekening van de directeur van het Cinematografisch Instituut.”
De man schudde zijn hoofd. “Zijn die wel origineel? Dat gaan wij nader onderzoeken. Ondertussen gaat iedereen mee voor identiteitscontrole.”
Wie niet spontaan opstond, kreeg een kolf van een geweer in zijn rug. Het boegeroep maakte de agenten alleen maar agressiever. Zoals beesten werden we afgevoerd.
“Ach zo. Een fictief scenario laten goedkeuren.” De brigadegeneraal grijnst een paar dagen later op het KGB-hoofdkwartier aan het Dzerzjinskiplein in Moskou van achter zijn bureau. “Jij kent toch de gevolgen?”
Ik zwijg.
“De directeur van het Filminstituut is al ontslagen. En jij bent de volgende. Bovendien wordt uw verblijfsvergunning voor Moskou ingetrokken. Ik heb zopas gebeld. Zeer gelukkig zijn ze in de uurwerkfabriek in Chistopol niet met uw terugkeer, maar er is nog een plaats vrij aan de lopende band. Aan u de keuze. Ofwel neemt u vanavond de trein naar Chistopol. Ofwel gaat u naar de Loebjankagevangenis.” Hij wijst door het venster: “Ver is die niet.”
Ik blijf onbewogen zitten.
“En?”
Ik steek één vinger in de lucht.
De brigadegeneraal stelt zich recht. “U wordt dus morgen in Chistopol verwacht. Goede reis.”
Omdat ik onder geen beding wil terugkeren naar mijn geboortestad duik ik onder.
Door de vloed aan herinneringen geraak ik maar niet in slaap. Ik knip mijn nachtlamp aan.
Het licht schijnt op de icoon aan de muur, een erfstuk van grootmoeder.
Als kind zag ik haar elke dag tot de icoon bidden, waarna ze die kuste. Op haar sterfbed verklapte ze haar geheim.
“Na uw geboorte drukte ik de icoon, wanneer uw vader uit werken was, elke dag tegen het voorhoofd van u en Boris.”
Muziek is mijn beproefde recept om tot rust te komen. Ik scharrel in mijn kleine stapel cd’s.
“Ondanks mijn gehechtheid aan de opera Fidelio van Ludwig von Beethoven kan die aanklacht tegen de tirannie me in het holst van de nacht niet tot rust brengen”, mijmerde ik.
Met mijn blik gefixeerd op de icoon beluister ik de Vespers van Sergej Rachmaninov. Die muziek tovert de sacrale sfeer van de orthodoxe kloosters en kerken voor mijn geest.
Maar in het begin van de jaren ‘70 waren bijna alle cultusgebouwen in Moskou gesloten. Het Danilovklooster deed dienst als fabriek en jeugdgevangenis en de Basiliuskathedraal op het Rode Plein met haar uivormige koepels was een populaire attractie voor westerse toeristen.
Aangetrokken door flarden van orthodoxe gezangen werd ik op een dag binnengezogen in een kerk waar toch een mis plaatsvond. Bij het uitreiken van de communie dreef een ondefinieerbare kracht me naar voren.
Enkele vrouwen strekten hun armen. Sommigen weenden. Ze zagen voor het eerst in hun leven een jongere te communie gaan.
“Dat wij dit nog mogen meemaken”, riep iemand opgetogen.
Na de mis klampten de vrouwen me aan.
“Waarom al die commotie?”
“Wie is uw starets? Jij bent toch eerst gaan biechten bij uw geestelijke begeleider?”, vroeg een stokoud vrouwtje met haar paternoster gekluisterd aan haar linkerpols.
“Een geestelijke vader? Wat bedoelt u? Ik ontdekte pas enkele weken terug het christendom.”
De vrouw keek ontgoocheld. “Als gelovige kun jij toch niet zonder een starets. Hij beslist wanneer jij klaar bent om de communie te ontvangen. Bovendien moet jij vooraf enkele dagen vasten.”
“Ik heb vandaag nog niets gegeten”, stelde ik hen gerust.
De vrouwen bedankten me en kusten mijn hand.
De volgende zondag woonde ik opnieuw een mis bij. Mijn oog viel dadelijk op enkele KGB-agenten. Ik herkende ze onmiddellijk door hun houding, kledij en manier van handelen. En wanneer de bisschop na afloop instapte in een Volga met chauffeur, besefte ik dat de clerus meeheulde met het regime.
Nu begreep ik ten volle de woorden van Aleksandr Solzjenitsyn: “Dat de kerk op een dictatoriale manier wordt geleid door atheïsten is een spektakel dat nog in geen tweeduizend jaar is vertoond.”
Toch is niet iedere pope een wolf in schapenvacht.
“Wij staan in de vuurlinie”, luidt de aanhef van de preek die ik hoor bij het betreden van de kerk van pastoor Dmitri Dudko aan het Preobrazjenskiplein in Moskou. Ik moet me naar binnen wringen en tijdens de preek kun je een speld horen vallen.
“Langs alle kanten zijn wij omsingeld door atheïsten”, fulmineert hij. “Er is geen enkele plek waar wij als gelovigen beschutting vinden. Alle kranten, scholen, theaters, filmzalen en bibliotheken zijn bemand door atheïsten en alle wetten zijn erop gericht om ons te verstikken.” Dudko balt zijn beide vuisten. “De communisten hebben veel popes en gelovigen opgesloten en vermoord. De kerk is gedecimeerd, maar de kern is na meer dan een halve eeuw van vervolging nog altijd springlevend. Nooit krijgen zij ons klein. Nooit!”
Recht voor de raap en sterk geëngageerd. Met zijn waterval van woorden verovert Dudko onmiddellijk mijn hart. In zijn zaterdagavondgesprekken beantwoordt hij eerlijk alle vragen. Ik applaudisseer voor zijn ongezouten aanvallen op de officiële kerk.
En op zondagmorgen voeren we na de mis aan tafel diepgaande discussies.
Ik neem en pamflet uit mijn tas. “De samizdat ...”
“Bestaat ondergrondse pers toch?”, stelt Vladimir tot zijn verwondering vast. “Veel over gehoord. Nog nooit gezien.”
“Wanneer je dit pamflet interessant vindt, neem je een kopie en geef je die onder de tafel door aan andere geïnteresseerden die je kent.”
“Op welke manier?”
“Overschrijven, typen, fotokopiëren … dat maakt niet uit. Niet de vorm, maar de inhoud telt.”
Poresj leest de tekst. “Interessant. Gaat over religieuze vervolging. Wie heeft die geschreven?”
“Wat denk je?”
“Jij?”, reageert hij ongelovig.
“Onderaan staan toch mijn initialen! Hoeveel mensen ken je wiens naam wordt afgekort met A.O?”
“Ongelooflijk.”
“Terwijl de KGB koortsachtig de auteur zoekt, hebben velen al die link gelegd. Ik kreeg al vele positieve reacties.”
“Aangehaalde voorbeelden zijn schrijnend.”
Hij kijkt me nog altijd ongelovig aan.
“Hoeveel mensen ken je die kunnen berichten over de religieuze ontwikkelingen? Ik ben, denk ik, een van de weinige.”
“Is sterk!”
“Je kent toch de gouden regel in de samizdat?”
“Wat dan?”
“Hoe interessanter de informatie, des te sneller en op een grotere schaal ze wordt verspreid. En dit is nog maar het begin. De samizdat heeft een veel groter potentieel dan vermoed.”
“Nog plannen?”
“Ik wil de deelnemers aan de bijeenkomsten van het Christelijk Seminarie inschakelen bij de uitbouw van een informatienetwerk dat heel de Sovjet-Unie bestrijkt.”
“Nooit naar buiten treden. Dat was toch de afspraak.”
“Uiteraard. Maar ik heb het alleen over het verzamelen van informatie. Ik bundel de gegevens en verspreid ze. Ik ken ondertussen al heel wat ondergrondse netwerken die geïnteresseerd zijn.”
“Meer pamfletten betekent meer schrijfmachines, carbonpapier en papier.”
“Ik weet dat onze middelen momenteel erg beperkt zijn. Maar kun je de beheerder van het economaat van de universiteit van Sint-Petersburg niet inschakelen? Hij is je toch genegen.”
“Twee oude schrijfmachines, vijf vellen carbonpapier en deze stapel papier”, zegt Poresj enkele weken later. “Meer niet. Schaarste aan papier is groot.”
“Uitstekend”, glunder ik. “We verspreiden dat alles onder de kernleden, want dit is altijd het eerste wat de KGB bij huiszoekingen in beslag neemt.”
“Maar kun je geen fotocopies maken?”
“Uitgesloten”, zegt Vladimir. “Elke kopie geregistreerd.”
Enkele maanden later is Vladimir na de verspreiding van mijn zoveelste pamflet boos. “Uw volledige naam. Niet overmoedig worden. Of tegen lamp lopen.”
“Ik weet dat die stap risico’s inhoudt. Maar elk nadeel heeft ook een voordeel. Want hoe meer over me wordt gesproken, des te groter mijn veiligheid. Bekendheid in het Westen is de beste waarborg om niet te worden opgepakt.”
Ik had Andrej Sacharov al een paar keer ontmoet, maar op een dag liep ik hem in de benedenstad tegen het lijf.
“Hé, Aleksandr!”
“Goeie morgen, professor Andrej Dmitrievitsj.” Ik buig voor deze eminente atoomgeleerde die met zijn wit haar een natuurlijke noblesse uitstraalt. Uit respect spreek ik hem aan met zijn voornaam en die van zijn vader.
“Blij u te zien. Want ik zoek u al een paar dagen.”
“Ik leef nu eenmaal ondergedoken en door de controle van de huisbewaarders kan ik nergens langer dan twee dagen blijven.”
“Ik geef volgende dinsdag een persconferentie in mijn appartement. U komt toch ook?”
Ik weet niet goed wat me overkomt.
Sacharov merkt mijn verbazing. “Ook de autoriteiten zullen raar opkijken. De periode van stagnatie noemen ze het bewind Leonid Brezjnev. Komaan. Ik heb daar een ander woord voor: lethargie. Ik heb al de buitenlandse correspondenten uitgenodigd. Wij gaan eens een serieus onderonsje hebben.”
“Dat is sensationeel nieuws professor”, stamel ik.
“Ik ga een overzicht geven van de algemene politieke toestand”, vervolgt Sacharov enthousiast. “Kunt u via uw netwerk de recente religieuze ontwikkelingen belichten? Mijn grootvader was pope, maar ik ben minder beslagen op dat terrein. Verder zal een specialist uitleg geven bij de emigratie van de joden. Wat denkt u?”
“Ik voel … me zeer … vereerd.”
Dadelijk neem ik de trein naar Sint-Petersburg voor overleg met Vladimir.
“Sacharov? Openlijk opkomen tegen het regime?”
“De zenuwen gieren door mijn lijf, want ik heb nog nooit met de pers gepraat.”
“Orden goed uw gedachten.”
Het is drukkend warm die augustusmiddag wanneer ik me naar de kleine flat van Sacharov begeef. Die ligt in de benedenstad van Moskou op vijfhonderd meter van het metrostation Kurskaya. Half verdoken houden patrouilles van de KGB de wacht, maar ze grijpen niet in.
De atoomgeleerde en zijn vrouw, Jelena Bonner, verwelkomen me hartelijk. Ik ben onder de indruk van het materiaal van de filmploeg uit Noorwegen en druk aarzelend de hand van tien buitenlandse correspondenten. Velen zijn naar sovjetnormen extravagant gekleed. Sacharov krijgt na zijn uiteenzetting een spervuur van vragen.
“Waarom kom jij nu openlijk in opstand?”, vraagt de journalist van Newsweek.
“Op morele gronden”, antwoordt Bonner.
“De Sovjet-Unie wordt een totalitaire maatschappij”, vult Sacharov aan. “Ik kan niet langer vrij ademen. Hoe kan ik in zo’n beklemmend klimaat wetenschappelijk onderzoek doen? Dit regime draagt in de internationale politiek een sympathiek masker en wil zoveel mogelijk landen achter de communistische vlag scharen. Maar velen beseffen niet dat zijn daden buitengewoon gevaarlijk zijn. Elke kritiek wordt genadeloos onderdrukt en de mensenrechten worden systematisch geschonden. Het aantal gewetensgevangenen is opnieuw schrikbarend toegenomen. Dat moet ophouden. Onze grondwet garandeert alle vrijheden. Ik eis dat die worden gerespecteerd.”
Gretig noteren de journalisten zijn kritiek.
Omdat alle blikken op Sacharov zijn gericht, krijgt mijn bijdrage maar weinig aandacht.
’s Anderendaags zie ik Vladimir opnieuw.
“Lawine van kritiek op Sacharov gezien?”
Ik proest het uit van het lachen. “Ik heb voor het eerst in mijn leven de Pravda gekocht.”
“Neen, in Godsnaam.”
“Geef toe. De kop op de voorpagina is toch onweerstaanbaar: De leverancier van de laster. Veertig leden van de Academie noemen zijn optreden ‘een sovjetgeleerde onwaardig’.
“Weigeren konden zij wellicht niet.”
“De reacties konden niet uitblijven. De vader van de waterstofbom is de grootste wetenschapper uit de geschiedenis van de Sovjet-Unie.”
“Kreeg iemand kreeg meer onderscheidingen?”, proest Vladimir.
“En dat wegens zijn vele verdiensten voor het vaderland.”
“Leninprijs, Stalinprijs, Staatsprijs en driemaal Held van de socialistische arbeid. Wie biedt meer?”
“Maar nu is hij onze held.”
“Zelf verrast?”
“Ja en neen. Hij leeft natuurlijk al geruime tijd in onmin met het regime. Na zijn protest in 1964 tegen de gebrekkige voorzorgsmaatregelen bij een nucleaire proef in Kazachstan, die zware schade toebracht aan de gezondheid van de inwoners en het milieu, verloor hij zijn eerste privileges. In de nucleaire wapenwedloop na de Tweede Wereldoorlog zorgde Sacharov er voor dat de Sovjet-Unie de evenknie bleef van de Verenigde Staten. Maar hij kende ook de alles vernietigende kracht van atoomwapens en hun reëel gevaar voor het voortbestaan van de aarde en de mensheid. De voorbije jaren ijvert hij steeds meer voor het respecteren van de mensenrechten.”
“Die openlijke confrontatie? Waarom nu?”
“Zijn tweede vrouw, Jelena Bonner, heeft daar een grote hand in. Ze is een harde tante, maar ik lust haar wel. Ze is rechtlijnig in haar denken en handelen.”
“Sacharov. Wat gaat met hem gebeuren?”
“Voorlopig is hij onaantastbaar omdat de overheid als de dood is voor negatieve publiciteit in de internationale publieke opinie. Wel zal hij niet langer een ogenblik van rust kennen. De KGB zal dag en nacht zijn woning bewaken, zijn doen en laten volgen en zijn telefoon afluisteren.”
Toch ging Sacharov onverminderd voort op zijn elan. Op een tweede persconferentie kapittelde hij het misbruik van de psychiatrie voor politieke doeleinden.
“Ik eis een inspectie door het Internationaal Rode Kruis: niet alleen van de psychiatrische instellingen, maar ook van de gevangenissen en de concentratiekampen.”
Ik keek op van zijn directe aanpak en ongezouten taal. En tot eenieders verbazing kreeg zijn oproep gehoor. Voor het eerst in de geschiedenis van de Sovjet-Unie bezocht een delegatie van buitenlandse psychiaters het Serbski-instituut in Moskou. Maar die bracht niet veel zoden aan de dijk. De internationale waarnemers stelden alleen vast dat de diagnose van schizofrenie ruim werd geïnterpreteerd.
Even later ontbiedt Sacharov me bij een gemeenschappelijke vriend.
“Als straatveger de omgeving van het dagziekenhuis aan de Vredesboulevard netjes houden. Is dat geen mooie job voor u? Ik ken de directeur. Naast uw loon en mag u beschikken over de portierswoning. Daar kunt u rustig uw ding doen, want ik gehoord over uw plannen.” Hij trekt me een knipoog. “Wat denkt u?”
Ik weet met mijn geluk geen blijf. Eindelijk komt er een einde aan mijn zwerversbestaan.
Straatvegen is niet mijn favoriete ding, maar ik heb de job van mijn leven. In minder dan twee uur ben ik klaar. Verder leg ik me toe op wat mij al vele maanden bezighoudt: de uitbouw van het Christelijk Seminarie. Dat is niet vanzelfsprekend. Want een dergelijk initiatief is zonder voorgaande in de Sovjet-Unie.
Door haar kritische houding, rust en stabiliteit speelt Tatjana Sjtsjipkova een bepalende rol. Het morele gezag van die intellectuele en spirituele hoogstaande vrouw, het enige lid dat ouder is dan 35, vormt een tegengewicht voor onze jeugdige bevlogenheid. Want op dat moment sta ik dicht bij de ondergrondse cultuur.
We beslissen op de bijeenkomsten te zoeken naar de waarheid vanuit religieus perspectief en alleen betrouwbare personen toe te laten die de kernleden persoonlijk kennen.
In mijn portierswoning wonen 25 belangstellenden de eerste officiële vergadering bij van het Seminarie. Sommigen komen uit Minsk, Riga, Kiev en Leningrad. Ook mijn broer Boris is aanwezig. We discussiëren ongecensureerd over de grote levensvragen. Dat gebeurt zelfs nooit onder vrienden. “Waar drie personen zijn verzameld, zit een KGB-er in hun midden,” zegt het spreekwoord. Voor het eerst investeren we geen tijd in de verdediging van het geloof, maar in de studie en de verdieping ervan.
We delen met elkaar niet alleen de afkeer voor de sovjetmanier van leven, maar streven ook naar een nieuwe samenleving. De kennismaking met de orthodoxe traditie en het leven van de monniken en de kerkvaders is voor velen een openbaring. Ik voel de honger naar een eigentijdse invulling van die eeuwenoude geloofsbeleving, maar heb nog geen idee wat dit concreet kan betekenen. Enthousiast discussiëren we tot in de vroege uurtjes.
Met de stilzwijgende medewerking van directeur Abraham overnachten mijn bezoekers tot het ochtendgloren in het ziekenhuis.
Na de veel te korte nachtrust is de sfeer bij het ontbijt nog altijd euforisch.
“Gebouw doordrongen van geest van vrijheid”, glundert Vladimir Poresj. “Roep het uit tot vrijstaat.”
“Nooit voorheen voelde ik zo’n broederschap”, straalt Tatjana Sjtsjipkova.
“En broer, wat denk je?”
“Ik vind dit fascinerend”, bekent Boris. “Ik sta nog altijd perplex dat dit in ons land mogelijk is. Zelf sta ik nog maar aan het begin van mijn geestelijke ontwikkeling. In tegenstelling tot jou heb ik nog een hele weg af te leggen. Ik hoop weldra mijn opleiding aan het Theologisch Seminarie te beginnen. Mijn aanvraag is ingediend.”
Tientallen nieuwe geïnteresseerden maakten hun opwachting tijdens de volgende bijeenkomsten. Vladimir Poresj richtte in Leningrad een afdeling op en Tatjana Sjtsjipkova deed dat in Smolensk. Ons netwerk breidde zich geruisloos uit naar tien steden, met Novosibirsk als verste punt.
We waren van Kalingrad aan de Baltische zee tot aan de Oeral permanent in gebed met elkaar verbonden. De leden van de afdelingen baden met een beurtrol ieder op een vast uur. Daardoor kwam in de Sovjet-Unie, zoals bij een perpetuum mobile, een onafgebroken kettinggebed tot stand. En om te ontsnappen aal het Alziend Oog van de KGB bestond geen enkele vorm van organisatie. Alleen waren de kernleden elke dag op een vast uur bereikbaar.
Toch was onze werkwijze niet waterdicht. Na enkele maanden signaleerden laatkomers KGB-agenten rond mijn woning.
“Dan is onze veiligheid gegarandeerd”, grapte ik.
Op een dag bracht Tatjana Sjtsjipkova haar oude fonograaf mee. We luisterden naar de opera De legende van de onzichtbare stad Kitezj en jonkvrouw Frevonia van Nikolaj Rimski-Korsakov.
“Dat fantasievol sprookje is tegelijkertijd een parabel over onderdrukking van de mens en de politieke arrogantie”, legt Tatjana uit. “Op magische wijze wordt de wens van het boerenmeisje Fevronja verhoord om de stad Kitesj onzichtbaar te maken. Daardoor wordt die beschermd tegen een inval van de Tataren. Fevronja wordt echter gevangen genomen, maar haar tegenstander wordt waanzinnig bij het horen van de klokken van de onzichtbare stad. De vrouw vindt alsnog de toegang tot het paradijselijke Kitesj. Daar trouwt ze met de in de strijd gesneuvelde vorstenzoon Vsevolod en schenkt haar vijanden vergiffenis.”
De krassen op de plaat stoorden me niet. Ik sloot mijn ogen en vertoefde in gedachten in Kitezj. Voor mij was deze imaginaire reis een metafoor voor onze zoektocht naar het echte spirituele leven.
Onze nieuwe manier van leven was zo krachtig en zo vol van betekenis. Ik besefte dat je in overeenstemming kunt leven met de waarheid wanneer je ingaat tegen de druk van de omliggende wereld.
2. Vijf uur
Die verdomde wekker. In één klap leg ik hem het zwijgen op.
De Vespers van Rachmaninov hangen nog in mijn oren. Rammelend van de honger strompel ik naar de ijskast, maar ik bedwing me. “Neen, tijdens de advent vast ik zo veel mogelijk.”
De voorbije tien dagen dronk ik alleen thee. Sterke thee uiteraard. Ik weet uit ondervinding dat het vasten heilzaam is voor lichaam en geest. Maar dat vereist een ijzeren discipline. Sinds mijn verblijf in de concentratiekampen heb ik daar weinig moeite mee.
Wel zit er straks een onderbreking aan te komen wegens het bezoek van die Duitse tv-ploeg. Ik kan hen toch niet vragen solidair te zijn!
Buiten bevriest de adem aan mijn brilglazen. Het is zeker min twintig graden Celcius.
Op de brede laan naar het metrostation Beloroesskaya staan willekeurig wagens geparkeerd. Hier heerst gegarandeerd chaos wanneer de ochtendspits wakker wordt.
Ter hoogte van het station zijn de wegen naar de Leningradsky boulevard afgesloten. Vermoedelijk moet een hoogwaardigheidsbekleder van het buitengoed van Poetin naar de luchthaven.
“Hoe lang nog!”, schreeuwt een automobilist die zijn raam opent. “Ik sta hier bijna een half uur.” Hij begint te claxonneren, waarna een oorverdovende kakofonie van toeters en bellen losbarst.
“Volgend jaar opnieuw een stem minder voor Poetin”, grap ik.
“Stemmen? Ik ben zondag niet gaan stemmen”, zegt de man nors. “Waarom zou ik. Wat voor zin heeft dat? Het is toch dezelfde kliek die blijft regeren.”
“Is dat wel zo?”, daag ik hem uit. “Ik zou daar toch maar eens over nadenken.”
Ondertussen staren de agenten onbewogen voor zich. Ze zijn doof voor elke kritiek.
Even later raast, begeleid door motoren, een regeringskolonne voorbij. Na de gepantserde bolides met een blauw zwaailicht volgen enkele busjes. Welk nut heeft zo’n machtsvertoon op dit ochtenduur?
Wanneer de agenten plaats ruimen, komt de verkeersstroom weer op gang. Met een gebalde vuist naar de agenten vervolgt de chauffeur zijn weg.
In de verte doemt historicus en journalist Radko op, een gezette vijftiger met in zijn ene hand een statief en in de andere een camera. Op korte afstand volgt filmmaker Roland. Hij ziet er ouder uit en heeft korte benen. Ik ben hen gisteren gaan ophalen in de luchthaven.
Terwijl we aanschuiven voor een metroticket valt de blik van Radko op de beeldengroep die het vuur van de revolutie uitbeeldt. En verderop staan op de wanden stralende landbouwers.
“De Holodomor?”, vraagt hij sarcastisch. “Vertel, hoeveel doden maakte die door Stalin uitgelokte hongersnood in de Oekraïne?”
“Minstens zeven miljoen. Maar Stalin paste die tactiek in de jaren ’30 ook toe in de andere vruchtbare landbouwgebieden, waaronder mijn geboortestreek Tatarije. Nadat hij in de steden alle touwtjes stevig in handen had, wilde hij ook op het platteland zijn communistische dictatuur vestigen.”
Radko kijkt gefascineerd naar de oogstrelende mozaïeken.
“Hier zie je de valse idealen die ons werden ingehamerd”, beken ik. “Voor Stalin waren de kunstenaars de ingenieurs van de menselijke ziel.”
“Ingenieurs?”, proest Radko uit.
“Lach niet. Hun opdracht was de werkelijkheid te tonen in haar revolutionaire ontwikkeling. Kunstwerken moesten optimisme en heldendom uitstralen en de massa opzwepen tot meer enthousiaste inzet. Dat was toen bittere ernst.”
“Niet de bruine lijn nummer vijf”, waarschuw ik ondertussen Roland. “Dat is de ring rond Moskou. Daar, de groene lijn nummer twee.”
Twee agenten die geen goed oog hebben in het filmmateriaal dat Radko meezeult, houden ons staande.
“Papieren!”
Wanneer Radko niet onmiddellijk het document van zijn hotel terugvindt, vrees ik dat er smeergeld aan te pas zal komen. Gelukkig zit dat in zijn internationaal paspoort. De agenten laten ons gaan, maar vatten wel vatten twee daklozen bij de kraag die op het perron wat warmte zoeken na de voorbije vriesnacht.
“Alleen wie betaalt, wordt met rust gelaten”, leg ik de journalist uit. “Die ijzeren regel geldt ook voor de daklozen.”
Ik sluit mijn rechteroog.
Roland merkt dat op. “Dit raakt u?”
“Aan die mensen geven wij driemaal per week gratis voedsel”, zeg ik met bevende stem. “Ik voel vooral schaamte. Vinden jullie het niet pijnlijk om met de harde realiteit van dit land te worden geconfronteerd?”
“Ik heb al meer schrijnende toestanden gezien en gefilmd. Maar dat laatste zal hier waarschijnlijk niet worden geapprecieerd.”
“Dat denk ik ook.”
“Vertel, trad de overheid vroeger ook zo hard op tegen het Seminarie?”, vraagt Radko.
Ik haal diep adem.
Die pionierstijd was best spannend, want de KGB kreeg maar geen vat op ons. We werkten in de anonimiteit en ijverden niet voor godsdienstvrijheid. De Geheime Dienst stelde met lede ogen vast hoe we na korte tijd een paar duizend mensen bereikten. Dat was ongezien.
Men begreep maar niet hoe in elke stad waar we neerstreken spontaan een draagvlak groeide voor een nieuwe afdeling. Voor mij was die verklaring evident. Er leefde een grote hunker naar zingeving en bovendien was de religieuze humus na een halve eeuw van kerkvervolging en atheïstische propaganda nog niet verdwenen.
Het Seminarie werd geen massabeweging, maar illustreerde de toenemende belangstelling voor religie. En die boezemde de communisten schrik in, want in hun ogen bedreigde ze hun regime.
“Mag ik lid worden?”
Een zichtbaar devote kerel wil toetreden, maar toont een gulzige interesse in onze werking.
Ik doorzie hem onmiddellijk. Hij is een mol van de KGB.
“Willen we hem een lesje leren?”
Iedereen gaat akkoord.
Ik nodig hem uit op de volgende vergadering.
“Een afdeling van het Seminarie in het Kremlin. Waarom niet?”, oppert Vladimir Poresj. Hij richt zich tot onze gast: “Een goed idee?”
De man weet niet wat hem overkomt.
“Mm. Ik heb een beter gedacht”, vervolgt Tatjana Sjtsjipkova. “Wij beweren altijd dat wij christelijk en oecumenisch zijn. De katholieken zijn toch onze broeders. Waarom nodigen wij de paus niet uit op onze volgende vergadering? Zal ik hem contacteren?”
Iedereen knikt.
Na afloop liggen we plat van het lachen, maar de man zien we niet meer terug.
De KGB beseft dat de authentieke geloofsbeleving en de hechte vriendschapsbanden onze beweging ontoegankelijk maakt voor buitenstaanders. Daardoor blijven we lange tijd buiten schot. Dat gedoogbeleid staat in schril contrast met de systematische vervolging van alle dissidente bewegingen.
Bovendien kan de Geheime Dienst geen touw vastknopen aan onze oecumenische benadering. Hoewel de meeste deelnemers orthodoxen zijn, wonen ook protestanten en katholieken de bijeenkomsten bij. Voor ons staat de christelijke identiteit centraal en we willen westerse christenen ontmoeten. Ik spreek op straat met katholieke studenten uit Italië, Frankrijk en Tsjecho-Slowakije.
“Kun je ons, Aleksandr Isayevich, in contact te brengen met Amerikaanse christenen?”, vraag ik aan schrijver Solzjenitsyn.
“Dat is een interessant idee. Ik zal enkele mensen contacteren. Zien wij elkaar opnieuw over enkele maanden?”
“Is begin januari ’74 niet te vroeg?”
“Ik noteer 8 januari om 14.00 uur.”
Maar die afspraak waar ik zo naar uitkeek, ging niet door. Want Solzjenitsyn stond na de publicatie in Parijs op 31 december ‘73 van zijn boek De Goelag Archipel plots wereldwijd in het middelpunt van de belangstelling. Hij had die stap gedaan na de zelfmoord van zijn secretaresse, Elizabeta Voronjanskaya. De vrouw was na een vijf dagen durende ondervraging door de knieën gegaan. Ze vertelde de KGB waar ze de kopie had verstopt die Solzjenitsyn haar in bewaring had gegeven.
“Dit boek is als gevolg van een zieke verbeelding een cynische vervalsing van de werkelijkheid”, kapittelde de Pravda. Maar in de boekfragmenten die dadelijk in de samizdat circuleerden, dropen het bloed en de horror van elke bladzijde.
Aan de hand van zijn persoonlijke ervaringen en getuigenissen analyseerde Solzjenitsyn het communistische repressieapparaat. Het was een publiek geheim dat onder Stalin wreedheden hadden plaatsgevonden. Veel familieleden van mijn vrienden hadden in de Goelag verbleven. Maar ze zwegen. Ikzelf kende alleen het verhaal van mama’s vader, Jemeljan Firsov, die tijdens de Tweede Wereldoorlog drie jaar ondergedoken had geleefd in een bos. Mama bracht hem elke dag eten.
Solzjenitsyn legde de verantwoordelijkheid voor dat menselijke drama niet zozeer bij Jozef Stalin, maar bij de communistische ideologie die geen enkele ruimte liet voor een afwijking van de norm. Het ultieme doel was de creatie van een nieuw type mens: de sovjets. En de Goelag was een van de instrumenten om die sovjet-samenleving tot stand te brengen.
De schrijver verloor zijn staatsburgerschap en werd op 12 februari ’74 op het vliegtuig naar West-Duitsland gezet.
Met grote vaart komt een metrostel aangereden. Roland bemachtigt nog een zitplaats en na het dichtklappen van de deuren zet het stel zijn denderende vaart voort.
“De metro is niet alleen het snelste transportmiddel, maar ook zowat de enige dienstverlening die goed functioneert”, vertel ik. “Hier zie je ook het multiculturele karakter van de samenleving.”
“Een gevolg van de vermenging van de culturen onder Stalin?”, vraagt Radko.
“Dat ook. Maar de meeste reizigers die zwijgzaam voor zich staten of hun blik afwenden, zijn illegalen. Dat zijn er in Moskou tussen vijf en zes miljoen. Maar ze vallen nauwelijks op. En wie niet uit de band springt, wordt gerust gelaten.”
Ontdek de Finse hoofdstad! Voor 8.000 roebel heen en terug naar Helsinki. Je kunt onmogelijk naast de schreeuwerige affiches kijken van de luchtvaartmaatschappij Air Baltic op de wanden.
“Vertel, Helsinki?”, pikt Radko in. “Midden de jaren ‘70 zorgden die akkoorden toch voor een dooi in de Koude Oorlog. Leidden die tot meer vrijheid?”
“Het tegenovergestelde, ja!”
Op papier erkende de Sovjet-Unie in 1975 het respect voor de mensenrechten en de vrijheid van denken, geweten en geloof. Maar na de toekenning, enkele maanden later, van de Nobelprijs voor de Vrede aan Andrej Sacharov verzuurde het klimaat. Uit vrees dat hij het land niet meer zou binnen mogen, ging zijn vrouw, Jelena Bonner, de prijs ophalen. Uit wraak kreeg Sergej Kovaljov, Sacharovs vriend, zeven jaar strafkamp.
Vanaf dan deelde ook het Seminarie in de brokken. Tijdens een vergadering bij me thuis vond een politie-inval plaats. Zeven verantwoordelijken werden opgepakt en 24 uur ondervraagd. Ondertussen werd de inboedel in beslag genomen. Ik werd ontslagen als straatveger en verloor mijn woning. Ook ziekenhuisdirecteur Abraham kreeg de bons.
Twee leden van ons Seminarie werden geïnterneerd. De psychiaters kondigden aan de religieuze onzin uit het hoofd van Aleksandr Argentov te slaan. En de diagnose bij Eduard Fedotov luidde schizofrenie.
Ik ga Fedotov bezoeken in het Serbski-instituut.
“Ik wil dokter Levitski spreken.”
“Onmogelijk. Hij heeft consultaties”, zegt de mollige onthaalbediende.
“Het betreft een dringende zaak. Ik wil via hem Eduard Fedotov een pakje bezorgen.”
De vrouw doet alsof ze me niet hoort.
“Twee minuten”, dring ik aan. “Je bent echt een knappe vrouw”, zeg ik terwijl ik een brede glimlach op mijn gelaat tover.
De vrouw kijkt op en zwicht voor mijn charmeoffensief. Ze telefoneert. “De dokter komt over een half uur.”
“Wat was er zo dringend?”, vraagt een norse veertiger in een witte kiel.
“Goeie morgen, dokter. Ik ben een vriend van Eduard Fedotov. Hoe maakt hij het? Graag wil ik hem dat geschenk persoonlijk overhandigen.”
“Geef hier!”
De psychiater opent het pak. “Een … Bijbel en … een gebedenboek? Wanneer gaat die onzin ophouden?”
Ik reageer verschrikt.
Levitski schudt zijn hoofd en zucht. “Begrijp mij niet verkeerd. Ik heb niets tegen het geloof. Dat is een zaak die iedereen voor zichzelf moet uitmaken. Maar die boeken zijn wel het laatste wat onze Eduard nodig heeft. Hij is ernstig ziek omdat religie voor hem een obsessionele idee-fixe is geworden. Eduard leeft in een wereld van illusies. Hoewel hij een voortreffelijke jongeman is, helpt het geloof helpt hem niet, maar ondermijnt zijn gezondheid en isoleert hem van het leven. U kunt naar de kerk gaan, bidden en de communie ontvangen. OK. Maar waarom altijd prediken?” De psychiater glimlacht: “Geloof mij, wij hebben het beste met hem voor.”
“Ik wil met eigen ogen zien hoe jullie Eduard behandelen”, dring ik aan.
“Veiligheidsredenen laten mij niet toe op uw vraag in te gaan. Hij ligt door plaatsgebrek op een kamer met agressieve patiënten. Maar wees gerust, hij krijgt de beste zorg.”
Ik verhef mijn toon. “Ik wil hem spreken. Dat recht kunnen jullie me niet ontnemen.”
“Rechten? Jij hebt hier geen rechten.” En met een afgemeten glimlach voegt hij daaraan toe: “Zijn vader en moeder delen onze zienswijze.”
Levitski draait zich om en knipt met zijn duim en wijsvinger. Vier verplegers zetten me ondanks mijn protest manu militari uit het ziekenhuis. Ik zie nog hoe de psychiater met een wegwerpgebaar mijn pakje afgeeft aan de balie. Dat belandt gegarandeerd in de vuilnisbak.
Machteloos sta ik op straat.
“Arme Eduard”, zucht ik.
“Wat nu?”, vraag ik Vladimir Poresj.
“Niet veel mogelijkheden. Brief schrijven aan Philip Potter.”
“De secretaris-generaal van de Wereldraad van Kerken in Genève? Dat is geen gek idee.”
“Geef lijst pesterijen bij Seminarieleden”, vervolgt Poresj. “Vraag vrijlating Argentov en Fedotov.”
“Maar wie zijn wij om Potter onder druk te zetten?”
“Zoek steun bij prominente popes en leken.”
“Aan wie denk je?”
“Dmitri Dudko, Aleksandr Men, Anatoli Levitin-Krasnov …”
Zeven vooraanstaanden ondertekenen de brief. Die wordt het land uit gesmokkeld en belandt op het bureau van Potter. Hij kondigt de oprichting aan van een adviescommissie over de godsdienstvrijheid in de Sovjet-Unie en Oost-Europa.
De KGB is razend. Ik word opgepakt, maar kom na een kruisverhoor van 24 uur opnieuw vrij. Kort daarop is ook voor Argentov en Fedotov de nachtmerrie voorbij.
Binnen de groep is de euforie groot. Want ook de radiostations The Voice of America, de BBC en Radio Free Europe en het weekblad Newsweek pikken dat nieuws op. In de kiosk van een hotel waar veel westerse toeristen verblijven, tikken we daarvan een exemplaar op de kop.
“Toch zijn er weinig redenen om te triomferen”, waarschuw ik. “Het net rond het Seminarie is zich aan het sluiten.”
Een nieuwe job. Die had ik dringend nodig om een veroordeling wegens parasitisme te voorkomen. Maar overal waar ik me aanmeldde, zorgde de Geheime Dienst ervoor dat ik de deur werd gewezen. Zoals die keer toen ik de stallingen van de paardenwedrennen in Moskou onderhield.
Nadat mijn broer Boris de toegang tot het Theologisch Seminarie in Moskou was geweigerd, kreeg hij plots de toelating om als monnik binnen te treden in het klooster van Pskov-Pechersky. Dat was hoogst uitzonderlijk, want voor de amper drie actieve mannenkloosters in de Sovjet-Unie gold een verbod op het aanvaarden van novicen. Door Boris toe te laten in dat verafgelegen klooster aan de grens met Estland, wilde de KGB beletten dat hij mijn activiteiten verder ondersteunde.
In het Leningradsky station van Moskou namen we afscheid.
“In gebed zullen we altijd verenigd blijven.”
Hij knikte. “Niemand kan ooit onze band breken! Wel moet jij één zaak beloven.”
“Wat dan?”
“Contemplatie en actie gaan hand in hand. Het is mijn roeping om priester te worden en als monnik door het leven te gaan, maar jij mag uw strijd nooit opgeven.”
“Twijfel je daaraan?”
We omarmden elkaar innig.
“En … heb je al een kloosternaam in gedachten, want dit wordt toch je nieuwe geboorte.”
“Mijn starets dacht aan Rafaïl, zoals de aartsengel. Dat Hebreeuwse woord betekent letterlijk God heeft genezen. Hij is in het Oude Testament een genezende enkel. Ik wil die rol opnemen in onze verziekte samenleving.”
Wanneer de trein vertrok, plengden we geen traan. Want spiritueel voelden we ons een Siamese tweeling.
In het najaar van 1976 werden 31 leden van het Seminarie opgepakt en verhoord. Enkelen haakten af, maar de meesten hielden voet bij stuk. De repressie maakte iedereen voorzichtiger, maar verdiepte tegelijkertijd de samenhorigheid en het gemeenschapsgevoel.
Een solidariteitsfonds steunde de slachtoffers van de repressie. Met een deel van het loon dat de leden vrijwillig afstonden, kregen families van arrestanten financiële steun voor het bijwonen van het proces en het bezoek aan de gevangenis of de psychiatrische instelling.
De vrienden die me tijdelijk onderdak gaven, werden aangemaand daarmee op te houden: eerst op beleefde toon, later met harde dreigementen.
Ondertussen bewandelde ik nieuwe wegen voor mijn buitenlandse contacten. Omdat de KGB de westerse journalisten en de ambassades in Moskou nauwlettend in het oog hield, maakte ik gebruik van het alternatieve kunstmilieu. In Moskou richtte Aida in haar appartement heimelijk tentoonstellingen in van abstracte kunst. Daar vonden veel interessante ontmoetingen plaats.
En onze droom, de publicatie van het religieus-filosofische magazine Gemeenschap via de Samizdat, wordt stilaan werkelijkheid. Met Vladimir Poresj leg ik in stilte de laatste hand aan het eerste nummer. Maar op een dag vertoon ik plots verlammingsverschijnselen. Mijn lip is deels verstijfd en ik kan maar moeilijk spreken. Ik ga ‘s avonds naar de privéwoning van een dokter die wegens zijn hoge functie alleen heimelijk met het Seminarie sympathiseert.
“Is het ernstig?”
Hij fronst zijn wenkbrauwen. “Ik ken de oorzaak niet. Wij moeten een scan nemen van uw hersenen en spiertests doen. De tijdelijke opname in een ziekenhuis is noodzakelijk.”
“Maar ik heb geen verblijfsvergunning voor Moskou.”
“Meld u in het ziekenhuis van de Academie voor Medische Wetenschappen. Geef mij de familienaam van uw grootvader aan moederskant?”
“Maar wat als de KGB de fraude ontdekt?”
Hij glimlacht. “Medische dossiers kunnen wegens onverklaarbare redenen verdwijnen. Volg mijn instructies.”
’s Anderendaags meld ik me in die elitekliniek.
“Hoe is uw naam?”
“Firsov.”
“Wij zijn op de hoogte”, zegt de verpleegster. “Ik begeleid u naar uw kamer. De dokter komt dadelijk.”
Ik trek mijn ogen open. Wat een luxe!
Na enkele dagen is mijn toestand beter, maar er wacht nog één onderzoek wanneer onverwacht Vladimir Poresj in mijn kamer opduikt.
“Wat doe je hier?”
“Kon niet langer wachten”, zegt hij glunderend. “Hier moederkopij van Gemeenschap. Kroon op werk van jaren arbeid.”
Hij overhandigt me het volledige bundel. “Tweehonderd bladzijden! Laatste controle is voor u.”
Ik doorblader die meteen.
“Heb vijf mensen gemobiliseerd. Maken met carbonpapier elk drie kopijen.”
“Toch is wat je nu doet onverantwoord”, reageer ik boos. “Dit kan toch een paar dagen wachten. Nu ik al geruime tijd uit het vizier van de Geheime Dienst ben, weet ik zeker dat de kopstukken van het Seminarie worden geschaduwd om mijn spoor te traceren.”
“Ik gevolgd? Stapte gisteren in Leningrad vermomd op nachttrein.”
Een paar uur later komt een verpleegster me halen voor het onderzoek.
“Vindt dat morgen niet plaats?”
“Er is een patiënt weggevallen. Komt u mee?”
Ik laat mijn verrassing niet blijken en stop het bundel achteloos onder mijn hoofdkussen. Een andere mogelijkheid zie ik niet.
Maar bij mijn terugkeer stel ik tot mijn verbijstering vast dat de map is verdwenen. We hebben de slagkracht van de KGB onderschat. Ikzelf maak me via de brandladder zo snel mogelijk uit de voeten, want ik verwacht elk moment een inval en duik opnieuw onder.
Kort daarop word ik op straat opgepakt en in een geblindeerde wagen geduwd. De agenten van de Geheime Dienst rijden met me een heel eind buiten de hoofdstad naar een bos en stoppen bij een open plek. Uit een vakantiehuis komen zeven zwartgeklede stevige bonken met hun geweer in aanslag.
Een van hen wuift me met de achterkant van zijn hand weg, alsof ik een lastige vlieg ben en stelt me op de proef: “Wij laten u vrij.”
Maar de mannen vormen een cirkel om me heen zodat ik onmogelijk weg kan. Plots zie ik een kleine opening. Ik wring me los uit de omsingeling en ren weg. Elk ogenblik verwacht ik een schot in mijn rug. Maar dat gebeurt niet. De mannen rennen me achterna. Ik struikel en ze omsingelen me opnieuw.
Terwijl ik heen en weer word geslingerd, vindt een discussie plaats over wat ze met zijn lijk gaan aanvangen.
“Gaan wij hem eerst martelen?”, vraagt iemand.
“Laten wij daar dan onmiddellijk mee beginnen.”
“Waar wil jij hem neerschieten?”
Ik strompel verder tot iemand beveelt: “Kniel!”
“Ik kniel alleen voor God.”
De man deed alsof hij een schot boven mijn hoofd wilde lossen. “Wij willen geen nieuwe martelaren.”
Ik bemerk een zijpad en wring me in die richting. Dat leidt naar de rand van het bos. In de verte doemt het silhouet op van een stadje.
Ik slaag er in te ontkomen en ren de ziel uit mijn lijf, zigzaggend door het struikgewas. Ik hoor geroep en gevloek. Het zweet loopt van mijn lijf. Ik sla mijn ogen ten hemel en bid. Ik voel aan dat een bosje mijn redding betekent, want daarachter staan al de eerste huizen. Mijn belagers zullen het wel niet aandurven te schieten in de bebouwde kom.
In loop naar het centrum en neem de richting van het station. Het is daar te midden van de avondspits een drukte van belang.
“Neen, ontsnappen is onmogelijk”, besef ik.
Want ik word gevolgd door een grijze wagen met vier KGB-agenten. Ze grijpen niet in om geen onrust te veroorzaken bij de bevolking.
In het station neem ik de klaarstaande trein naar Moskou.
Een paar minuten later krijg ik het gezelschap van de KGB-agenten.
“Geen belet?” De zeven mannen zetten zich puffend naast me. Geperst tussen hun schouders kan ik amper bewegen. Terwijl ze met hun geweerloop op de vloer tikken, voel ik hun hete adem in mijn nek. Wat een angstaanjagende intimidatietechniek!
Bij aankomst in Moskou is het al donker. Achter me echoën de voetstappen van mijn belagers in de stille straten. In gedachten doorloop ik de lijst van vrienden die me onderdak kunnen geven.
Tatjana Chodorovitsj is de beste optie. Ze is bevriend met Andrej Sacharov en een goede bekende van de westerse journalisten. De KGB zal wel tweemaal nadenken alvorens geweld tegen haar te gebruiken.
“Laat me binnen en vlug!”, gebied ik haar als ze op mijn aanbellen de deur opent.
Een fractie van een seconde later ploft haar metalen voordeur dicht voor de neus van de KGB-agenten. Ze proberen de deur van het appartement van Tatjana te rammen, maar we schuiven er een kast voor en duwen met alle macht. De grendels begeven niet.
Tatjana zit nog meer dan ik met de daver op het lijf. Ze legt immers de laatste hand aan een nieuw nummer van het ondergrondse dissidentenblad Kroniek van de lopende gebeurtenissen. Die publiceert maandelijks op twintig tot dertig bladzijden flinterdun papier gedetailleerde informatie over de huiszoekingen, arrestaties, processen en veroordelingen; het leven in de Goelag; de religieuze vervolging; en het wel en wee van de dissidenten. De berichtgeving bevat geen commentaar en is betrouwbaar. Zo wordt elke fout in een volgend nummer rechtgezet.
“Ik bel meteen Sacharov”, zegt ze met bevende stem, terwijl ze stapels papier en haar schrijfmachine onder de drempel van haar keukendeur verstopt. “Alleen met deze truc kun je die plank verschuiven”, legt ze me uit. “Want de kans is groot dat dadelijk een inval volgt.”
“Geef mij Aleksandr”, hoor ik Sacharov vragen aan de andere kant van de lijn.
“Professor Andrej Dmitrievitsj”, stamel ik.
“Tatjana heeft mij de toestand uitgelegd. Bel mij terug wanneer de KGB opnieuw probeert de deur te forceren. Dan zullen wij de Geheime Dienst op hun beurt eens intimideren.”
“Hoezo?”, vraag ik verbaasd.
“Indien nodig staan binnen een half uur twintig of zelfs dertig dissidenten aan de deur van Tatjana. We hebben die tactiek al een paar keer toegepast. En met succes. Ik verwacht dan ook geen inval. Ik zou mij niet te veel zorgen maken. Slaapwel.”
De stilte daalt neer over het gebouw.
“De storm is gaan liggen”, haalt Tatjana opgelucht adem.
We eten een stuk brood, drinken thee en praten nog wat. Ik geef haar informatie voor het volgende nummer van de Kroniek. Gretig schrijft ze alles op.
Vervolgens gaan we slapen. Ik lig op de canapé in de living, maar veer aanvankelijk bij het minste geluid overeind.
De schijn van de straatverlichting belicht een icoon van de Moeder Gods tegen de muur. Die gelijkt op het exemplaar van mijn grootmoeder. Dat beeld schenkt me innerlijke rust. In gedachten hoor ik flarden van de Vespers van Rachmaninov. Even later dut ik in.
Bij het ochtendgloren komt Tatjana de woonkamer in. Ze heeft nauwelijks geslapen. Door het venster zie ik dat KGB-agenten langs alle zijden het appartement bewaken. Veel keuze heb ik niet.
“Sterkte”, zegt Tatjana wanneer ze haar voordeur ontsluit. We omarmen elkaar.
Ik vervolg mijn weg, achternagezeten door een nieuwe lichting agenten.
In een wanhoopspoging om ze van me af te schudden, loop ik tussen twee appartementsgebouwen naar een binnenplaats. Ik duw in paniek tegen een deur. Die gaat wonderwel open.
Ik ren de trappen op naar de hoogste verdieping en verwacht elk ogenblik mijn arrestatie. Buiten adem open ik de uitgave van het Nieuwe Testament in mijn achterzak. Mijn ogen vallen op een vers in de Eerste brief van Johannes: “Ik schrijf u, jonge mannen, dat u sterk bent. Gods woord woont in u en u hebt de boze overwonnen.”
Een gevoel van rust daalt neer. Ik kus het Nieuwe Testament en steek dat terug in mijn achterzak.
Minuten gaan voorbij zonder dat ik iets hoor.
Ik daal voorzichtig de trap af, maar zie niemand. De agenten zijn verdwenen. Ik ben opnieuw vrij, althans voor even.
Na de eerste mislukte eerste poging smeedden we dadelijk plannen voor een nieuw nummer van Gemeenschap. Andermaal kwam bijna een kink in de kabel. Omdat de telefoons van de kernleden van het Seminarie werden afgeluisterd, wat we niet wisten, viel de KGB in Smolensk binnen bij Tatjana Sjtsjipkova. Dat gebeurde tijdens de meditatie die aan elke vergadering voorafging. We beluisterden, zoals gewoonlijk, de ouverture van opera De legende van de onzichtbare stad Kitezj en jonkvrouw Frevonia van Nikolaj Rimski-Korsakov. Elke keer opnieuw was ik onder de indruk van de betoverende mystieke kracht die daarin schuil ging. Die muziek maakte ons mentaal zoveel sterker. Ik ging daar zo in op dat ik pas na een tijdje besefte wat er gebeurde. De agenten fouilleerden ons, namen de grammofoon mee en legden beslag op zeven kopieën van het 283 bladzijden tellende nieuwe nummer van Gemeenschap.
Gelukkig had ik op het laatste moment heimelijk nog enkele exemplaren verstopt.
De KGB was dan ook verrast toen een maand later in de samizdat negentien moederkopieën van het tijdschrift circuleerden. De volgende jaren werden tot in de verste uithoeken van de Sovjet-Unie zeshonderd exemplaren in beslag genomen. Enkele kopieën vonden hun weg naar het Westen.
Wel betekende die publicatie het einde van de academische loopbaan van Tatjana Sjtsjipkova. Na haar ontslag wegens ‘onwetenschappelijk gedrag’ verloor ze haar diploma Politieke Wetenschappen en haar titel van doctor in de Filologie die zij enkele jaren voordien met grootste onderscheiding had behaald.
De baby met zijn olijke krullen op de arm van de jonge moeder naast me op de metro gaat hevig te keer. Zelfs zijn fopspeen brengt geen soelaas. Ik ruik met enkele omstaanders wat er gaande is.
“Wie als kind nooit een grote boodschap heeft achtergelaten, werpe de eerste steen!”, troost ik de geneerde moeder. Ik vind mijn grap geslaagd, maar niet iedereen apprecieert mijn humor.
“Onnozelaar”, werpt een oude man me voor de voeten.
“Wat heeft de Russische samenleving een hoge zuurtegraad”, zucht ik. “Met uitzondering van een kleine kaste van rijken en de middenklasse, leeft de grote meerderheid van de bevolking in armoede. Veel ouderen denken vol heimwee terug aan het Sovjettijdperk.”
“Voor de meesten gebeurde de overgang naar een vrije markteconomie wellicht te bruusk”, brengt Radko in.
“Zeg dat wel. Vroeger had de Sovjet-Unie een planeconomie en werd alles voor de inwoners geregeld. Maar na de implosie van het communisme in 1991 en de invoering van een wild kapitalisme is dat sociale opvangnet in rook opgegaan. Van de publieke gezondheidszorg, het paradepaardje van Stalin, rest nog maar een schim. Private scholen bloeien wegens de bedenkelijke kwaliteit van het publieke onderwijs. Rusland is het enige land ter wereld waar de bevolking krimpt en de levensverwachting daalt.”
Ik kijk naar die moeder en haar baby. Ik bewonder die jonge vrouw omdat ze ondanks alles de moed heeft om een kind op de wereld te zetten en zo mee te bouwen aan de toekomst van ons land.
Wanneer de moeder zich draait, zie ik de bolle wangen van de baby. Ik schrik. Hij gelijkt als twee druppels water op Dima.
Wat was ik fier toen op 30 maart ‘77 onze zoon werd geboren. We weenden van geluk.
Toen Jelena Levasjova voor het eerst een bijeenkomst van het Seminarie bijwoonde, was het liefde op het eerste gezicht. Maar onze relatie was helemaal niet naar de zin van haar ouders die volbloed communisten waren. Jelena was opgegroeid in een gesloten voorstad van Moskou die wegens de activiteiten in de ruimtevaart en de militaire spitstechnologie niet toegankelijk was voor buitenstaanders. Haar vader werkte als legerkolonel in een geheim onderzoeksinstituut dat raketten ontwierp voor het uitschakelen van satellieten en haar moeder was medische assistente.
De zwangerschap was de volgende stap in de helletocht van Jelena. Nadat ze op vraag van haar moeder een abortus weigerde, mocht ze thuis niet meer binnen. En na de geboorte van Dima verzuurde die relatie verder. Vooral haar vader was razend. Hij miste een promotie en zijn naam werd geschrapt op de lijst voor het bekomen van een auto.
Omdat we weigerden de Sovjet-Unie te erkennen, trouwden we niet voor de wet. Pope Dmitri Dudko, toen nog mijn spirituele raadsman, ging voor in een illegale kerkelijke viering voor de vrienden van het Seminarie. Die vond plaats in een privéwoning waar we vergaderden. Op de eerste rij zaten Vladimir Poresj en Tatjana Sjtsjipkova. Van mijn familie was niemand aanwezig. Mijn broer zat al in het klooster en omdat de telefoon van mijn ouders werd afgeluisterd, bracht ik hen pas later op de hoogte.
“De toestand in Moskou wordt onhoudbaar.”
Op een vergadering van de kerngroep van het Seminarie is de bezorgdheid groot, want almaar meer deelnemers worden geïntimideerd.
“En wij zoeken dringend een nieuwe vergaderplaats in Moskou,” vult iemand aan.
“Ik zie een uitweg!”
Mijn vrienden kijken verbaasd.
“Ik kreeg een gift van vijfduizend roebel van een oude blinde man uit Wit-Rusland. Daarnaast gaven enkele ondergronds levende monniken van het Holenklooster in Kiev me geld voor de aankoop van een huis. Op hun advies ging ik in Redkino, op 75 kilometer van Moskou, kijken naar een woning. Ik stel voor om onze werking te verplaatsen. Daar kunnen we vorm geven aan de christelijke gemeenschap waarvan we dromen.”
“Heb jij dat huis gekocht?”, vraagt iemand.
“Dat kan toch niet op je leeftijd”, brengt een ander in.
“Om geen argwaan te wekken heb ik aan mijn vader gevraagd om die aankoop te doen. Hij gaat akkoord.”
Ik zie rond de tafel veel stralende gezichten, maar sommigen twijfelen.
“Waarvan gaan wij leven?”, vraagt iemand bezorgd.
“Veel hebben we niet nodig. Met de opbrengst van de moestuin en de fruitbomen kunnen we al grotendeels in ons levensonderhoud voorzien.”
“Zal de KGB niet ingrijpen?”
“We gaan op die afgelegen plek een gesloten gemeenschap vormen die niemand lastigvalt. Ik bid en hoop dat we buiten uit het vizier van de Geheime Dienst blijven.”
Met mijn vrouw, Dima en tien leden van het Seminarie wilden we verhuizen, maar de KGB ontdekte ons plan. Na enkele maanden werden de leden van het Seminarie bij hun aankomst in het station van Redkino systematisch teruggestuurd naar Moskou.
Meer zelfs. Rond mij kwam een dode zone tot stand. Voor de deur van familieleden, vrienden en zelfs hun buren stonden permanent agenten van de Geheime Dienst. Ze werden onder druk gezet om niet tegen me te spreken. Het doel was me volledig te isoleren.
“Ik denk dat het beter is dat ik tijdelijk onderduik. Zo kan ik in alle rust te werken aan een nieuw nummer van Gemeenschap. Wat denk je, Jelena?”
“Ik trek wel mijn plan”, knikte ze goedkeurend.
”Ik breng je een geschenk mee.”
“Ik geef niet om materiële dingen. Dat weet jij.”
“Ik vind wel een eeuwig aandenken”, zei ik zelfverzekerd.
We omarmden elkaar innig.
Ik verborg me eerst in de kelder van de woning van baptistenleider Georgi Vins die op dat moment zelf in de Goelag zat. En later verbleef ik in schuiladressen in de Kaukasus en ook in het klooster van Petsjersk Lavra, het Holenklooster van Kiev. Mijn vrouw wist waar ik zat, maar elke vorm van communicatie was uitgesloten.
Ondertussen verspreidde de KGB mijn signalement in heel de Sovjet-Unie. Andermaal schaduwden honderden KGB-agenden mijn familie en vrienden in de hoop me te vinden.
Op een dag regelde ik een heimelijke ontmoeting met mijn spitsbroeder Vladimir Poresj in het atelier van de abstracte kunstenaar Oleg Vassiliev in Moskou. Ook hij leefde in onmin met het regime. Ik sloop binnen langs de achterdeur, maar een KGB-agent had dat gezien. Meteen werd het gebouw afgezet. Na een mislukte poging om de deur te forceren, werd het gebouw dag en nacht bewaakt. Omdat de controle ’s nachts op een laag pitje stond, kozen we de vierde nacht het hazenpad. Om half vijf stormden we naar buiten, sprongen over de barricade aan de ingang en verrasten de ingedutte bewakers in hun wagens.
Na zes maanden kom ik opnieuw boven water in Moskou op een persconferentie bij Andrej Sacharov. De KGB-agenten die buiten de wacht optrekken, telefoneren onmiddellijk naar hun hoofdkwartier.
“We dachten al dat jij van de aardbol was verdwenen”, grapt Jelena Bonner.
“U bent wat vermagerd, maar ziet er goed uit”, zegt Sacharov.
“Ik heb veel informatie heet van de naald over zowel het Holenklooster van Petsjersk Lavra in Kiev, de vervolging van de ondergrondse kerk, de toestand van de katholieke kerk in Litouwen, alsook een primeur over een verborgen klooster in Georgië waar enkele monniken geïsoleerd leven.”
De journalisten zijn in hun nopjes. Nadat ze een na een het appartement verlaten, blijf ik met Bonner en Sacharov achter. Koude rillingen gaan over mijn rug. Ik besef dat dit wellicht onze laatste ontmoeting is.
“De barometer staat op onweer en er nadert een storm”, zucht Sacharov. “Het respect voor de mensenrechten zal voor de Olympische Spelen van 1980 in Moskou niet verbeteren. Niemand zal gespaard blijven. Ook wij niet.”
“Geef nooit op, Andrej Dmitrievitsj”, pomp ik hem moed in. “Besef dat jij, veel meer dan wie ook, de voorbije jaren echt bakens hebt verzet. Onze strijd gaat voort. Zeker nu!”
Sacharov glimlacht beleefd. Maar er rest niet veel meer van het heilige vuur dat hij een paar jaar eerder had tentoon gespreid. De rimpels in zijn voorhoofd zijn dieper geworden. Het communistische systeem is ook hem fijn aan het malen. Ik lees in zijn blik dat ook hij weet dat wanneer ik deze flat verlaat een speciale eenheid van de Geheime Dienst me opwacht. Misschien zit ik vandaag nog achter de tralies.
Terwijl Sacharov zonder omkijken naar het terras verdwijnt, geeft Bonner me een knuffel. “Afscheid nemen is niet zijn ding.”
Ik ben amper de deur uit of een hoge functionaris van de KGB beveelt: “Instappen.” Ik kijk naar boven. Sacharov gaat naar binnen. Hij wil niet zien hoe ik word afgevoerd. Hij weet dat hem weldra wellicht hetzelfde lot te beurt valt. Maar ik heb geen angst.
“Het is de hoogste tijd u niet langer te gedragen als een held”, zegt de functionaris op het KGB-hoofdkwartier aan het Dzerzjinskiplein. “Eén maand krijg jij om de Sovjet-Unie te verlaten.”
Ik protesteer: “Waarom zou ik mijn land verlaten? Ik wil niet weggaan. Jullie houden ons land bezet en brengen alleen maar angst, cynisme en haat.”
“Eén maand”, herhaalt de man. Hij bijt op zijn tong, maar blijft, zoals hem dat is aangeleerd, vriendelijk. “Begrepen? Aan u de keuze. Wanneer jij niet bent geëmigreerd, arresteren wij u en kom jij nooit meer uit de gevangenis. Dan zul jij sterven, vergeten en verlaten door iedereen.”
Ik raadpleegde mijn vrienden. Enkelen drongen aan om op dat aanbod in te gaan.
“Weet dat zo’n trein maar éénmaal langskomt”, zei een van hen. “Grijp die kans. Via toeristen die de Sovjet-Unie bezoeken, kunnen wij in contact blijven.”
Dat die methodiek werkte, ondervond ik een dag later toen ik via toeristen een persoonlijke uitnodiging kreeg van schrijver Anatoli Levitin-Krasnov om bij hem in Zwitserland te gaan. Kort voor zijn emigratie had ik een intens contact met hem. Hij schonk me toen al de boeken die hij niet kon meenemen.
En Aleksandr Shmemann, de decaan van het Orthodox Theologisch Seminarie in New York, nodigde me uit om naar de Verenigde Staten te komen. “Niemand heeft zo’n kennis van de toestand in de Sovjet-Unie en zo’n uitgebreid netwerk van contacten”, las ik in een brief die ik kreeg van een geheime koerier van de Amerikaanse ambassade. Van hier uit kunnen we de strijd voor religieuze vrijheid voortzetten.”
Mijn verstand zei ja, maar ik volgde mijn hart. “Ik sta voor een dilemma, maar hak zonder aarzelen de knoop door. Vandaag staat een nieuwe generatie gelovigen op in Rusland”, vertelde ik zelfverzekerd op een bijeenkomst van de kopstukken van het Seminarie. “We hebben de opdracht ons geloof te tonen: niet alleen met woorden, maar ook met daden. We moeten met ons bloed en ons vlees bewijzen dat die woorden niet hol zijn. Voor mij is het een voorrecht te lijden voor Jezus Christus.”
Mijn woorden weekten vele emoties los. Er vloeiden tranen, maar niemand vroeg op mijn beslissing terug te keren. “Zonder lijden heeft het geloof geen zin”, vervolgde ik zelfverzekerd. “Door mijn arrestatie te aanvaarden, wil ik als een levende getuige van de geloofsvervolging bewijzen dat het christendom geen abstract idee is.”
Vladimir Poresj en Tatjana Sjtsjipkova kondigden aan eveneens hun arrestatie te zullen ondergaan wanneer ze zouden worden opgepakt.
Ook Jelena steunde mijn keuze. “Nooit heb ik iemand ontmoet die mentaal zo sterk is.” Zij greep met haar twee handen de kraag van mijn vest vast. ”Zij zullen jou niet klein krijgen. Niet jij, maar het communisme moet plooien.”
Onze tranen vloeiden in elkaar. “Je gaat ook een moeilijke periode tegemoet. Maar weet dat er geen ogenblik zal zijn dat ik in gedachten niet bij jou en Dima ben. Je bent een ontzettend sterke vrouw. Draag goed zorg voor Dima. Hij is onze hoop op een betere toekomst voor ons en voor ons land. Ik zal je ..”
“Een eeuwig aandenken?”, daagde ze me uit. “Wanneer heb ik dat nog gehoord?”
“Ditmaal kom ik mijn belofte na”, verdapperde ik.
“Beloof mij veeleer om nooit de moed op te geven!”
“Ze krijgen me niet klein.”
In de weinige tijd die me restte, bezocht in na het verzuren van mijn relatie met Dmitri Dudko, heimelijk het klooster van Pskov-Pechersky. Daar bracht mijn broer, monnik Rafaïl, me in contact met mijn nieuwe starets, vader Johann. Ik stond perplex van zijn wijsheid en inzicht. De man ademde spiritualiteit en stapte zo vederlicht dat het leek alsof hij zweefde.
Verder stelde ik alles in het werk om de werking van het Seminarie voort te zetten. Heimelijke communicatie was van groot belang. Ik leerde de leden trucs om ongemerkt boodschappen door te geven. En we ontwikkelden een taal met codewoorden en een systeem om brieven te verbergen. Op affiches brachten we onopvallend rechts onderaan met lippenstift een teken aan, wat betekende dat een boodschap op de vooraf afgesproken plaats lag.
Ik bereidde me mentaal voor op mijn verblijf in de gevangenis door veel te bidden en regelmatig te vasten. Maar dat laatste wende moeizaam. Soms was ik er bang voor geen waardig leven te kunnen lijden achter de tralies. Het detentiewezen in de Sovjet-Unie had immers een kwalijke reputatie.
Bij mijn arrestatie op 20 november ‘78 voelde ik me mentaal sterk. Ik wist dat ik een harde periode tegemoet ging. Maar ik putte kracht uit Jezus’ inspirerende woorden in het Mattheüsevangelie die ik me nog herinnerde uit de film van Pasolini: “Wanneer je een geloof bezit, ook al is dat klein als een mosterdzaadje, dan kun je tot deze berg zeggen: verplaats je van hier naar daar en hij zal zich verplaatsen. Niets zal je onmogelijk zijn.”
3. Zes uur
Retsjnoj Vokzal is de eindhalte van de metro. Hier stappen we over op een minibus. Hoewel het nog geen zes uur is, wacht al een lange rij.
“De rechtstreekse verbinding met de luchthaven is nog altijd niet klaar”, verontschuldig ik me. “Zoals je ziet heeft de verkeersinfrastructuur de bevolkingsgroei van Moskou van zeven naar zeventien miljoen inwoners niet gevolgd.”
Radko ijsbeert. Aanschuiven is niet zijn ding.
“Maak je geen zorgen”, sus ik. “We halen onze vlucht. Je moest eens zijn opgegroeid in de Sovjet-Unie! Elke dag opnieuw stonden we uren in de rij voor de aankoop van brood, boter, melk … en zelfs de krant.”
“Vertel, vanwaar die wachtrijen?”
“Dat gebeurde bewust, als een vorm van permanente onderdrukking. De mensen kregen daardoor niet alleen meer geduld, maar werden ook apathischer.”
Twee oudere vrouwen trekken de aandacht door hun gezang. Ik herken een melodie die Rachmaninov heeft verwerkt in zijn Vespers. Ze dragen een witte hoofddoek en een lange sarafan. De vrouw rechts houdt haar armen gekruist voor de borst en draagt een lestovka, een lederen gebedsriem. Ze behoren tot de oudgelovigen, een strekking die in de 17de eeuw is afgescheurd van de orthodoxe kerk. Beiden zamelen, zo lees ik op hun doosje, geld in voor de daklozen. Veel heb ik niet op zak, maar ik geef ze enkele roebels.
In de wriemelende mensenzee in en rond het station dolen veel daklozen rond. Ze dragen hun schaarse bezittingen in plastiek zakken. Sommigen slapen nog onder hun kartonnen deken. Anderen staren wezenloos voor zich uit, soms met een fles wodka in de hand. Hun ogen tonen oceanen vol verbittering, frustratie en gemis. Enkelen zijn vergezeld van hun onafscheidelijke hond: het enige levende wezen dat hen nog affectie geeft.
“Hoeveel daklozen telt Moskou?”, vraagt Roland.
“Zeker een half miljoen.”
“En had je die ook onder het communisme?”
“Veel minder, maar toen leefden ze verdoken.”
Ondanks het vroege uur vordert het verkeer maar moeizaam, want in de buurt rijzen bedrijfsterreinen als paddenstoelen uit de grond. De omgeving van het zielloze luchthavengebouw is door de zwart uitslaande hopen sneeuw nauwelijks om aan te zien. Wel staan in de parkings eindeloze rijen glimmende luxewagens. De kaderleden verdienen grof geld, terwijl het voetvolk, zoals vele passagiers op onze minibus, nog altijd een hongerloon krijgt.
Na de veiligheidscontrole stappen we naar de nieuwe terminal C. De vlucht naar Perm vertrekt om half acht vanuit gate nummer 7.
Roland bekijkt de nieuwste filmsnufjes in gespecialiseerde winkels. Alle grote merken zijn vertegenwoordigd. Maar mijn ogen doen pijn van die afgelikte glamour en glitter. De prijzen, uitgedrukt in dollars, zijn om van te duizelen. In roebel moet je die nogmaals met dertig vermenigvuldigen.
Elke keer dat ik hier kom, valt me op hoe snel Rusland is geëvolueerd naar een duale samenleving. In mijn jeugd, onder het communisme, bestond nog een grote vorm van gelijkheid. Maar de kloof groeit gestaag tussen de kleine groep die baadt in weelde en de grote meerderheid die amper enkele kruimels meepikt van de welvaartstijging. Alleen tussenin groeit een nieuwe middenklasse die goede zaken doet.
In de kiosk valt mijn oog op de nieuwste uitvoering van Fidelio onder leiding van de Italiaanse dirigent Claudio Abbado.
“Opus 72, de enige opera van Beethoven, wordt vaak het Hooglied van de echtelijke liefde genoemd”, lees ik op de hoes. “Maar het echte thema is de strijd tegen de tirannie en de onderdrukking.”
“Het zal wel zijn”, denk ik bij mezelf.
Er komt me een voorstelling voor de geest van een paar jaar terug in Moskou. De enscenering verwees naar de communistische onderdrukking onder Stalin.
Veel Duits ken ik niet. Maar de teksten van de aria’s van Floristan, het hoofdpersonage, die zit opgesloten in de kerker ken ik uit het hoofd. Wanneer ik ’s avonds naar het journaal kijk, stel ik vast dat dit onderwerp tweehonderd jaar later nog niets aan actualiteit heeft ingeboet.
Radko duwt me de Novaya Gazeta onder de neus. De voorpagina toont een foto van het protest tegen Poetin.
“Vertel, houdt die krant nog altijd vast aan haar onafhankelijke onderzoeksjournalistiek?”
“Zeker. Wel zijn sinds het aantreden van Poetin in 1999 al zes medewerkers van die krant vermoord, onder wie sterreporter Anna Politkovskaja.”
“Heeft u haar gekend?”
“Ik heb Anna verschillende keren ontmoet. Ze was een zeer toegewijde journaliste.”
“Nochtans kent Rusland persvrijheid, niet?”
“In theorie, ja. Voor diezelfde periode staat de teller van het aantal vermoorde journalisten op achttien”, vervolg ik. “En dat zonder hen die in het buitenland om het leven zijn gebracht. Weet je dat nog maar één zaak is opgelost!”
“Justitie werkt hier blijkbaar goed”, grapt Radko.
“Lach niet. In Rusland is je beroep levensgevaarlijk.”
“Dat is inderdaad ernst. Het lijkt wel een half mirakel dat er nog mensen opkomen voor waarheid en gerechtigheid.”
“Zeg dat wel, want er is weinig beterschap in zicht. Poetin heeft maar één ambitie. Hij wil alle media controleren. Daarbij gaat hij, zoals altijd, indirect te werk. Hij gebruikt machtspositie van de steenrijke oligarchen die alle grote radiostations, tv-zenders, nieuwsagentschappen en dagbladen in handen hebben.”
Verdiept in de lectuur van de Novaya Gazeta blijf ik, terwijl we aanschuiven om aan boord te gaan, staan als versteend.
“Ongelooflijk!”, roep ik uit. “Kijk, een artikel over Victor Cherkesov.”
“Wat dan?”
“Hij doet nu voor de regering van Poetin alle aankopen.”
“Vertel, wie is Cherkesov?”, wil Radko weten.
“Iedere dissident die in de jaren ‘70 in Leningrad zat opgesloten, huivert alleen bij het horen van zijn naam. Weet je wie zijn leermeester was?”
“Hoe kan ik dat weten? Poetin?”
“Bekijk de foto’s uit hun jeugd op het internet. Ze lijken wel broers.”
“Ontmoette u Poetin als KGB-agent?”
“Wellicht, maar ik kan me dat niet meer herinneren. Poetin begon zijn carrière als geheim agent in Leningrad. Hij werkte voor de beruchte Vijfde Afdeling van Cherkesov die zich inliet met de dissidenten en schaduwde de activiteiten van het Seminarie. Dat was toen een van de grootste illegale organisaties.”
“Vertel, hoe gingen de KGB-agenten te werk?”
“Ze rapporteerden systematisch over iedereen die ze in de gaten hielden. Hun verslagen bevatten alleen codenamen waardoor alleen insiders de boodschappen konden verstaan.”
“Welke was uw codenaam?”
“Voor mijn arrestatie de spin? En vanaf 1987 de apotheker. Ik heb die namen in 1992 teruggevonden in mijn dossier in het KGB-archief.”
Radko schiet in een lach. “Waar slaan die op?”
“Die toewijzing gebeurde meestal willekeurig en hield vaak geen verwijzing in naar de uitgevoerde activiteiten. Wellicht beschouwden ze me als de spin in het netwerk van het Seminarie en later had ik goede contacten met een apotheker die me goedkope geneesmiddelen bezorgde.”
“In ‘79 werd u als getuige opgeroepen op het proces tegen Vladimir Poresj in Leningrad. Vertel, was Poetin toen aanwezig?”
“Neen, want hij was enkele weken eerder overgeplaatst naar Moskou. De rest van zijn verhaal ken je. Hij werkte zich op tot de grote baas van de KGB, tot president Boris Jeltsin hem in 1999 benoemde tot zijn opvolger.
“En Cherkesov? Wat is met hem gebeurd?”
“Poetin vergat zijn leermeester niet. ‘Wil je de ware aard van iemand kennen, kijk dan wie zijn beste vriend is’, luidt een Russisch gezegde. Jarenlang leidde Cherkesov met een onbeperkt budget de antidrugbrigade, tot president Dmitri Medvedev hem in 2008 de laan uitstuurde. Maar nu krijgt hij opnieuw een topfunctie.”
“U gruwelde bij het horen van de naam Cherkesov”, vraagt Roland. “Wat is jou bijgebleven van hem?”
Koude rillingen lopen over mijn rug.
“Nadat zestien medewerkers hadden geprobeerd mijn stilzwijgen te doorbreken, nam Cherkesov me onder handen. De man was berucht voor zijn sadisme en zijn onorthodoxe verhoormethoden. Hij is de meest cynische man die ik heb ontmoet.”
De film van zoveel jaren terug komt me opnieuw voor de geest.
“Zit de tong van onze vriend vast?”
Ik verroer geen vin.
“Wat denk jij van een bezoek aan het dak?”
Zijn twee adjudanten grijpen me vast. Ik word met de handen op de rug geboeid naar de lift gesleept en op de achtste verdieping naar het dak gesleurd. Daar giert de wind. Ik ben op slag verstijfd van de kou, want ik draag alleen mijn katoenen gevangenisplunje en buiten is het wel vijftien graden onder nul.
“Weet jij waarom dit gebouw het Grote Huis heet?”
Omdat ik mijn gezicht afwend, slaat Cherkesov me. Mijn bril valt op de grond.
“Kijk daar.” Hij wijst met zijn vinger. “Aan de einder ligt Siberië! Zie jij dat? In onze kampen komt uw vastgeroeste tong wel los. Ik beveel u de mijnen van Kolyma aan. Dat is volgens sommigen de koudste en meest onherbergzame streek van de Sovjet-Unie. Maar ik ben niet akkoord, want onder de grond is het daar gezellig warm. En hoe meer jij werkt, des te meer eten jij krijgt. Akkoord?”
Stilaan opgewonden omdat zijn intimidatie niet werkt, beveelt hij zijn medewerkers me over de dakrand te hangen. Onder mij zie ik het drukke verkeer langs een van de invalswegen van de stad.
Dit is psychologische terreur van het zuiverste soort. Mijn hele lijf davert. Ik probeer mijn rug te rechten, maar ik besef dat ik ben overgeleverd aan de willekeur van dat monster.
“Pas op dat er geen ongeluk gebeurt”, grijnst Cherkesov wanneer een bewaker even zijn grip lost om me te doen schrikken.
“Vorige week kon mijn medewerker een gevangene niet langer vasthouden”, fluistert hij in mijn oor. “Weet u waarom? Zijn hersenen wogen te zwaar. Ha, ha, ha.”
Ik verafschuw zijn huiveringwekkende lach. Het kwijl loopt hem bijna uit de mond.
“Wij hebben een vuilniswagen moeten vragen en de schoonmaakdienst van de stad”, proest hij uit.
Hoevelen voor me heeft hij op die manier niet gekraakt? Ik bijt op mijn tanden om het klapperen van de koude en de schrik tegen te gaan en fixeer mijn gedachten op de icoon van de Moeder Gods van grootmoeder. Hoe langer mijn onfortuinlijke situatie duurt, hoe zekerder ik ben dat men me niet zal laten vallen.
Ondertussen blijft Cherkesov ijsberen.
“Even goed schudden. Misschien komt de tong van onze vriend toch los?”
Maar onveranderd blijven mijn lippen op elkaar.
Wanneer hij het zelf koud krijgt, schreeuwt Cherkesov: “Gooi hem in de isoleercel. Wij kraken hem wel.”
Ik zwichtte niet, maar in de kerker was het vochtig en klam. In de piepkleine cel, waar ik geen drie passen kon doen, stond alleen een betonnen cilinder met een doorsnede van 25 cm waarop ik niet kon zitten. En aan het plafond hing een lamp die amper licht gaf.
Omdat ik geen slok van de brei in de verroeste gamel naar binnen kreeg, ging ik in hongerstaking.
’s Anderendaags kwam Cherkesov me groeten.
“Heeft onze vriend geen honger? Wat jammer van dat lekker eten.”
Hij grijnsde. “Ik geef u een goede raad. Pas ’s nachts op voor de ratten. Zij zijn verzot op mensenvlees. Jij zou niet de eerste zijn die … Hé bewaker, wat staat er morgen op het menu? Rattenvlees? Ha, ha ha.”
Ja, hier liepen ratten. Maar neen, ik liet me niet intimideren.
Ik worstelde me door die harde dagen en weken. Naast de immer bijtende kou werd ik bijna gek van de eenzaamheid en de eeuwigdurende stilte, terwijl ik fysiek verzwakte. Alleen het gebed hield me overeind.
Na enkele weken kwam Cherkesov opnieuw op bezoek.
“En, is onze vriend nog altijd op dieet?
Ik gaf geen krimp.
“Voel jij je soms niet wat eenzaam?”
Opnieuw verroerde ik niet.
“Een mens is toch niet gemaakt om alleen te zijn.” Hij lachte luidop. “Wij zullen eens voor wat gezellige compagnie zorgen. Hé, wat denk je?”
Ik besefte dat er een nieuw rondje van intimidatie zat aan te komen. Wanneer de celdeur achter me dicht plofte, voelde ik meteen dat ik te midden van zware criminelen was beland. Mijn vier celgenoten waren ter dood veroordeelden die wachtten op hun executie.
“Ik kom vrij wanneer ik jou vermoord”, pochte de man die het hoogste woord voerde.
“Neen, ik kom vrij wanneer ik jou vermoord”, kwam zijn buurman onmiddellijk tussenbeide. Ook de anderen grijnsden en knikten.
“Geloven jullie dat? Ze maken jullie alleen maar wat wijs.”
Urenlang praatte ik op hen in, maar ik was bij het vallen van de nacht niet helemaal zeker dat ik nog wakker zou worden. Want twee van hen vertrouwde ik voor geen haar. ’s Morgens voelde ik het meteen. Ook die beproeving zou ik overleven. Na lange gesprekken ging de een na de ander door de knieën. De man met zijn grote mond begon te wenen als een kind, waarna hij zich verzoende met zijn lot.
De hostesses van Aeroflot doen een laatste controle van de tickets en verwelkomen ons met een brede glimlach. Wij zitten op de stoelen met de letters a, b en c op rij nummer 18. Omdat iedereen is bepakt en bezakt, vordert het inschuiven langzaam.
“Ik zit graag aan het venster”, zegt Roland. “Dan zie ik ten minste nog iets.”
Ik neem plaats in het midden en Radko zit naast de gang.
Bij het vertrek voeren de hostesses hun verplichte nummer op. Ze demonstreren wat er moet gebeuren bij een evacuatie van het vliegtuig in het geval van een noodlanding. Er is amper aandacht voor de uitleg over het gebruik van de zuurstofmaskers en de reddingsvesten.
“Zouden die al ooit zijn gebruikt?”, vraagt Roland.
Verzonken in gedachten heb ik zijn vraag niet gehoord.
“Vertel, denk je nog altijd aan Cherkesov en uw verblijf in de gevangenis van Leningrad?”, brengt Radko voorzichtig in?
Ik knik.
“Wat is jou het meeste bijgebleven?”, wil Roland weten.
“Om de beurt indringende vragen stellen. Jullie zouden beslist carrière maken bij de Geheime Dienst”, grap ik. “De gedwongen voeding uiteraard.”
“Waarom?”
“Dat was pure horror!”
Ik haal diep adem. “Wie in hongerstaking ging, kreeg volgens het gevangenisreglement na zeventien dagen kunstmatige voeding. Ik wist niet hoe lang dat bij mij duurde, maar wanneer mijn lichaam naar aceton rook, werd ik kunstmatig gevoed.”
“Hoe ging men te werk?”
“Geboeid met de handen op de rug werd met geweld een slangetje in mijn neus geduwd tot in mijn maag. Daarna werd een hete pap ingespoten waardoor mijn maag verbrandde. Dat was een verschrikkelijke marteling. Zelfs na weken leek het bij het drinken van een slok water alsof er een kat in mijn maag klauwde. Dat scenario herhaalde zich om de twee dagen tot ik mijn hongerstaking beëindigde. Maar nooit ging ik door de knieën.”
“Waren er die dat wel deden?”, vraagt Roland.
“Wegens die wrede aanpak dronken de meeste hongerstakers vrijwillig hun pap leeg. Dat betekende officieel het einde van hun hongerstaking.”
“Zelfs wanneer ze die ’s anderendaags voortzetten?”, brengt Radko in.
Ik knik. “In tegenstelling tot Stalin die zijn opposanten letterlijk elimineerde, werden we onder partijleider Leonid Brezjnev onophoudend fysiek en psychisch gemarteld.”
Net voor het begin van de Olympische Spelen van 1980 in Moskou vierde de KGB een van zijn grootste triomfen. Pope Dmitri Dudko, mijn vroegere spirituele raadsman, zei op de televisie: “Ik neem afstand van alles wat ik heb gedaan.” Hij zag er verdwaasd uit en was vermoedelijk gedrogeerd.
Wat een afgang voor de man die meer dan vijfduizend volwassen bekeerlingen had gedoopt en wiens preken en enthousiasme zovelen hadden geïnspireerd.
“Wanneer Dudko aan de kant van mijn vervolgers staat, neem ik zijn kruis mee op”, zei ik tegen de officier die me triomfantelijk de tv-beelden liet zien. “Maak je geen illusies. Zijn capitulatie maakt me alleen sterker.”
Op dat moment liep de voorbereiding van mijn proces. De KGB zocht een burgerlijk misdrijf om van mij een gewone gevangene te maken. Want uit schrik voor reacties in het Westen wilde men me niet veroordelen voor mijn religieuze activiteiten. Op mijn dossier zaten zestien rechercheurs. Maar niemand van de honderden ondervraagden diende een klacht in, tot ik werd beschuldigd van de verkrachting van TatjanaPoljakova, een meisje met wie ik in 1969 een relatie had.
In aanwezigheid van vertegenwoordigers van het gerecht herhaalde Tatjanadie beschuldiging. De verkrachting zou hebben plaatsgevonden in het appartement van mijn ouders in Chistopol.
“Het was op een zondagnamiddag”, vertelt ze op zachte toon. “Hij begon mij te liefkozen en wilde naar bed. Maar ik had geen zin. Daarop heeft hij mij tot seks gedwongen.”
Ik val bijna van mijn stoel.
“Waar zou ik je hebben verkracht?”
“In het bed van uw ouders.”
“Dat kan niet, want dat was een opklapbed. Wij woonden op een eenkamerappartement. En dat bed werd elke morgen opgeplooid wegens de te kleine leefruimte.”
“Waren jullie alleen?”, vraagt een rechter.
“Natuurlijk.”
“En grootmoeder dan?”, reageer ik. “Zij is in 1970 gestorven en kwam de laatste jaren het huis niet meer uit.”
Zeker van mijn stuk neem ik over. “Hoe zag het bed er uit? Welke dekens lagen daar op? En beschrijf me de kussentjes die grootmoeder had geborduurd.”
“Ik kan mij … dat allemaal … niet meer zo goed herinneren … dat is zo lang geleden.”
Er volgt een stilte.
“Roze. Ik denk dat die kussentjes roze waren.”
“Daar lagen helemaal geen kussens, want grootmoeder kon niet borduren!”
“Juffrouw Poljakova”, komt een rechter tussenbeide op strenge toon. “Beschrijf mij de verkrachting. Ik wil alle details kennen.”
Wanneer ze haar ogen opricht, kijk ik haar staalhard aan.
“Zoals ik heb gezegd … Ik … ben …”
Ze begint te wenen.
“Waarom, Tatjana?”, vraag ik. “Waarom?”
“De KGB heeft mij een huis beloofd wanneer ik u beschuldig!”, snikt ze.
Ik zat als versteend. Als Tatjana haar beschuldiging staande had gehouden, kreeg ze het meest begeerde goed in de Sovjet-Unie, terwijl die mijn doodvonnis zou hebben betekend.
Maar het proces kwam er hoe dan ook. Want om een einde te maken aan de willekeur uit het Stalinistische tijdperk bepaalde het Strafwetboek van 1960 dat iedere beschuldigde daar recht op had. Maar de willekeur bleef. Officieel werd ik beschuldigd van een parasitaire levenswijze. Maar de rechtbank vroeg geen bewijslast aan het Openbaar Ministerie. En wie voor een rechter kwam, werd altijd veroordeeld. Hij kreeg alleen in het beste geval een mildere straf.
Wanneer mijn zaak voorkomt, ben ik al honderd dagen in hongerstaking. Alleen de gedwongen toediening van voedsel houdt me overeind. Voor ik de zaal betreed, ga ik naar het toilet. Ik hoor buiten de stem van Tatjana Sjtsjipkova. Ik glunder. Ik sta op de wc-bril en zie door het venster op de trappen van het gerechtsgebouw tot mijn vreugde veel leden van het Seminarie. Een van hen draagt mijn zoon Dima op de arm. Ook Andrej Sacharov en Jelena Bonner zijn van de partij. Maar niemand slaagt er in de gerechtzaal te betreden. Tot mijn aangename verrassing zie ik ook mijn broer, priestermonnik Rafaïl, in zijn monnikenpij. Zit hij dan niet meer in het klooster van Pskov-Pechersky?
Rafaïl stelt zich recht met een Bijbel in de hand en zegt luidop: “Hoofdstuk 40 uit het boek Jesaja.
Troost mijn volk, zegt jullie God.
Spreek Jeruzalem moed in, maak haar bekend
dat haar slavendienst voorbij is.
De profeet Jesaja kondigt niet alleen het einde van de ballingschap aan, maar voorspelt dat Jahweh zelf de terugkeer van de ballingen zal begeleiden”, vervolgt Rafaïl.
Hij komt met kracht. Zijn arm zal heersen.
Als een herder weidt hij zijn kudde.
“De strijd die wij voeren, is niet tevergeefs. Ooit wordt de Sovjet-Unie bevrijd van het communistische juk.” De omstaanders maken zich een kruis. Rafaïl kust de tekst van Jesaja en drukt hem tegen zijn hart.
Ikzelf sluit even mijn ogen en hoor in gedachten de ouverture van de opera De legende van de onzichtbare stad Kitezj van Nikolaj Rimski-Korsakov die we bij het begin van de vergaderingen van de kernleden van het Seminarie beluisterden. Maar het gebonk op de deur van de bewakers doet me ontwaken uit mijn dagdroom.
“Bedankt om te komen”, roep ik zo hard ik kan. “We blijven verenigd in gebed. Ik ben niet bang. Het is een privilegie om te lijden voor Christus…”
De leden van het seminarie die mijn hoofd zien, applaudisseren spontaan, terwijl de bewakers de deur inbeuken en me wegslepen.
“Hou vol. Wij blijven jou steunen!”, hoor ik buiten roepen.
In de rechtszaal zie ik dat alle plaatsen op de publieke tribune zijn ingenomen. Ik herken agenten van de KGB die me jaren op de hielen hebben gezeten.
In de gang ontstaat rumoer omdat mijn ouders en mijn vrouw Jelena niet worden toegelaten.
“Ik eis dat mijn ouders en mijn vrouw de zittingen bijwonen”, vraag ik de voorzitter.
“Dat kan niet volgens de wet”, reageert hij fijntjes. “Ze zijn opgeroepen als getuigen en ze mogen om de objectiviteit van de rechtsgang te waarborgen pas nadien de rechtszaal betreden.” De man krijgt applaus.
“In dat geval weiger ik die schertsvertoning bij te wonen. Ook dat is conform de wet”, glimlach ik.
De zitting wordt geschorst. Na overleg laat de rechter mijn ouders en mijn vrouw ten slotte toe tot de perstribune.
Het proces is een aaneenschakeling van getuigenissen tegen mij, zelfs van mensen die ik nog nooit heb ontmoet. Maar telkens mijn advocaat of ikzelf de beschuldigingen weerleg, worden we vanuit het publiek beschimpt.
“Mijn zoon heeft heel zijn leven alles wat hij had, gedeeld met anderen, en hij heeft overal waar hij kwam hard gewerkt”, getuigt mijn vader. “Hij is dus alles behalve een parasiet. Kunt u mij, als lid van de Communistische Partij, uitleggen waarvoor hij in werkelijkheid wordt berecht? Is dat voor zijn religieuze activiteiten?”
Maar de rechter ontneemt hem het woord. Ook andere getuigen in mijn voordeel worden de mond gesnoerd en evenmin staat de rechter toe dat het ten laste gelegde bewijsmateriaal in twijfel wordt getrokken. Het dossier hangt immers met haken en ogen aan elkaar.
Op de derde en de laatste procesdag krijg ik het laatste woord. Ik inspireer mijn betoog op J’accuse, de open brief van Emile Zola uit 1898 in de zaak Dreyfus in Frankrijk. Daarin formuleer ik een waslijst van beschuldigingen aan het adres van het communistische regime. Omdat de rechter en een aantal toeschouwers me voortdurend onderbreken, blijf ik vijf uur aan het woord.
“Van de communistische idealen waarin ik als jongeman ooit heb geloofd, resten alleen nog mooie woorden, want daarachter gaat een meedogenloze dictatuur schuil. De echte reden voor mijn vervolging is mijn religieuze overtuiging, maar jullie zijn te laf om dat te erkennen. Ik weiger dan ook schuld te bekennen of berouw te tonen.”
Ik ben fysiek uitgeput, maar besluit strijdlustig: “Jullie maken me niet bang. Mijn strijd gaat verder.”
De rechter veroordeelt me tot zes jaar werkkamp, gevolgd door vijf jaar interne verbanning. Tijdens het voorgelezen van het vonnis roepen enkele vrienden die toch de zaal zijn binnen geraakt: Christus is verrezen en Wij zijn trots op u. Onmiddellijk snoeren de ordetroepen hen de mond en slepen ze hardhandig naar buiten. Maar in de daaropvolgende chaos klinkt zowel binnen als buiten de paashymne:
Christus is verrezen.
Naar ’t water van het leven
gaat uit, uw herder tegemoet,
ziet en smaakt zijn overvloed. Alleluia.
Christus is verrezen, alleluia, alleluia
In de traphal eisen de bewakers de schriftelijke voorbereiding van mijn verdediging.
“In geen geval”, roep ik, terwijl ik die onder mijn gevangenishemd steek. “Ik heb die nog nodig wanneer ik beroep aanteken.”
Maar politiemannen gaan me met rubberen wapenstokken te lijf en nemen de documenten. Vervolgens gooien ze me in een voronok, een speciale metalen wagen voor het transport van de gevangenen. Die is ondanks de extreem koude niet verwarmd. Ik heb het in mijn katoenen plunje verschrikkelijk koud, maar wil onder geen beding ziek worden. Ik zet mijn tanden op elkaar. “Ik heb Jelena beloofd dat ze me niet klein krijgen.”
Op het vliegtuig krijgen we van de hostess een kop thee en als ontbijt een in plastic verpakte sandwich met kaas. Dat is mijn eerste vast voedsel in anderhalve week. Het brood is zo taai als de verpakking, maar het smaakt.
De drie mannen voor ons drinken wodka. In één slok is hun flesje leeg.
Roland fronst zijn wenkbrauwen.
“Iedere Rus drinkt gemiddeld achttien liter alcohol per jaar, een triest wereldrecord”, leg ik uit.
“Wat doet de overheid?”
“Niets. De warenhuizen die 24 uur per dag open zijn, mogen tussen 23.00 uur en 6.00 uur geen ijzeren draak, de volkse benaming van wodka, verkopen, maar wel bier en wijn. Poetin is een geslepen vos. Hij zal nooit een anti-alcoholcampagne lanceren zoals Michaïl Gorbatsjov in 1986. Die leidde niet alleen tot het massaal stoken van samogon of illegale wodka, wat nog altijd gebeurt, maar ook tot het kelderen van zijn populariteit en tot het versnellen van de instorting van de Sovjet-Unie.”
“Vertel, het alcoholmisbruik is de zoveelste uitwas van de samenleving die we vandaag hebben gezien”, brengt Radko in. “Kunt u dat roer wel omgooien?”
“Dat probeer ik al sinds mijn vrijlating uit de Goelag in 1987.”
Glasnost of openheid en perestrojka of herstructurering. Dat waren eind de jaren 1980 de toverwoorden van partijleider Michaïl Gorbatsjov. Hoewel iedereen ervan overtuigd was dat het communisme nog honderd jaar zou standhouden, werden de scheuren talrijker en groter. De corruptie werd niet langer toegedekt en de censuur viel weg. Voor mijn ogen voltrok zich de implosie van de Sovjet-Unie.
Ik zag op het Filmfestival van Moskou voor het eerst de film De Spiegel van Andrej Tarkovski waaraan ik als student nog had meegewerkt. Ook al zijn andere films werden vertoond. Die hommage aan een van de genieën uit de filmgeschiedenis gebeurde evenwel in mineur, want Tarkovski was enkele maanden voordien, in december ‘86, gestorven in Parijs op 54-jarige leeftijd.
Het Christelijk Seminarie hervatte zijn activiteiten en we richtten de koepelorganisatie Christendemocratische Unie van Rusland op, de CDUR. Die was vooral actief op sociaal gebied. Omdat in Moskou almaar meer in lompen geklede armen overleefden op straat, bedeelden we kledij en eten. In ‘91 openden we met buitenlandse steun de eerste private gaarkeuken in een pand van de stad. Maar een korting op de commerciële handelshuur kregen we niet. Elke dag schoven honderden kansarmen, thuislozen en vluchtelingen aan voor een maaltijd. Ze konden zich in de kelder wassen en we gaven in nood medische hulp. Onze vrijwilligers bezorgden wie ziek was eten aan huis.
Als bij mirakel hadden we elke dag genoeg eten. Telkens wanneer de nood het hoogst was, kregen we steun uit het Westen. En toen de elektriciteit dreigde afgesloten te worden, betaalde Aleksandr Solzjenitsyn, die in de Verenigde Staten woonde, de rekening. Wanneer we zes jaar later voor het eerst achterstand hadden bij de betaling van het huurgeld, werden we hardhandig uit het gebouw gezet. In de plaats van de gaarkeuken kwamen een luxe restaurant en een fitnesscentrum. We hadden bijna twee miljoen gratis maaltijden bedeeld.
Twee rijkeluiskinderen met hun iPhone gaan met luid gedruis door de gang van het vliegtuig naar het toilet. Zij willen vooral worden gezien. Zijn ze acht of negen jaar?
Ik kijk nog even om. Ze dragen juwelen en merkkledij. Ik walg van zoveel decadentie, want de voorbije twintig jaar is de onderbuik van de samenleving alleen maar gegroeid.
“Een van de meest schrijnende toestanden is die van de straatkinderen”, zeg ik. “In de jaren 1990 waren er dat volgens Unicef in Rusland 600.000.”
“Ik denk aan de horrorbeelden die ik toen in Roemeense weeshuizen filmde”, gaat Roland daarop in. “Ik vraag mij af wat er twintig jaar later van die kinderen is geworden. Hoe kan iemand die daar is opgegroeid een normaal leven lijden?”
“Je legt de vinger op de wonde. Kwetsbare kinderen helpen, is een gigantische opgave.” Daar weet ik alles van.
“Kom binnen”, zegt Rusian Khasbulatov, de voorzitter van het Russische parlement in zijn majestueuze bureau. Ondertussen bergt een televisieploeg van Independent Television News haar camera’s op.
“De situatie van de straatkinderen is ernstig.” Hij duwt me het artikel Moskou: de stad waar kinderen worden verkocht voor een fles wodka van de Britse politicus David Alton voor de neus.
“Wij hebben vele handen nodig. De overheid kan niet alles doen. Wij zoeken betrouwbare caritatieve instellingen die mee zoeken naar een oplossing. Wat denkt u van een rondetafelconferentie?”
“Ik steun dat initiatief. Maar ik begrijp niet dat je ons pas kent wanneer de internationale pers hier over de vloer komt. Waarom bleven mijn vorige brieven onbeantwoord? Sinds vorig jaar beheren we een gratis gaarkeuken waar elke dag ook tientallen straatkinderen aanschuiven. Waarom krijgen we geen voedsel van de kolchozen?”
Khasbulatov draait op zijn stoel. “Uw brieven hebben mijn bureau niet bereikt”, liegt hij. “Maar ik zal die zaak onderzoeken. En we zullen u vanzelfsprekend helpen waar mogelijk.”
“Eerst steun voor onze gaarkeuken en pas dan een vluchthuis oprichten”, zegt iemand op de vergadering van de CDUR.
“We zullen de voorzitter blijven herinneren aan zijn belofte”, reageer ik. “Maar als christenen moeten we mensen in nood helpen.”
“Wij hebben daar toch geen ervaring mee?”, pikt een ander in. “Hoe gaan wij dat aanpakken?”
“Vorig jaar bezocht ik in de Hongaarse hoofdstad Boedapest het Eiland van Hoop van de protestantse pastor Géza Németh. De manier waarop hij vluchtelingen uit Transsylvanië onderdak bood, heeft me toen geraakt. Iedereen in nood was daar welkom en vrijwilligers creëerden een warme thuis. Dat is wat ik hier voor ogen heb.”
“Is Németh niet overleden?”
“Klopt. En na zijn dood is zijn initiatief stopgezet. Ik wil ons vluchthuis eveneens Eiland van Hoop noemen. Goede dingen sterven nooit, maar blijven elders voortbestaan.”
“De stad Moskou gaat tien nieuwe vluchthuizen oprichten voor de straatkinderen”, kondigt burgemeester Gavril Popov aan op de conferentie. Hij krijgt applaus op alle banken.
“Dankzij buitenlandse liefdadigheidsorganisaties geven we gratis eten aan de straatkinderen die naar onze gaarkeuken komen”, begin ik mijn tussenkomst. “Voedsel is een basisbehoefte. Maar die kinderen hebben vooral nood aan een beschermde omgeving. De CDUR wil een opvangtehuis oprichten. Vrijwilligers zullen de kinderen opvangen. Ik vraag alleen steun voor de huur van een gebouw.”
“Niet akkoord”, reageert Popov. “Dat de overheid geld zou geven voor een privaat vluchthuis is een brug te ver. De opvoeding belangt de hele gemeenschap aan. Alleen de overheid kan die op zich nemen. Alsof onze staatsweeshuizen niet goed werken.”
“Las je niet de rapporten van de Verenigde Naties over de straatkinderen en van Human Rights Watch over de mensonterende wantoestanden in de weeshuizen?”, wrijf ik hem onder zijn neus. Ik had binnenpretjes, want ik had beiden veel informatie bezorgd.
“En zag u niet de uitzending van Independent Television News over de vernederingen, het fysieke geweld en seksueel misbruik? Heel de wereld spreekt daar schande over. Van de tien jongeren die op hun achttiende op eigen benen gaan staan, leidt slechts één een normaal leven. Eén. Is het dat wat we willen?”
Popov is in alle staten. “Westerse mensenrechtenorganisaties die ons de les komen lezen! Waar halen ze het lef? Waar bemoeien ze zich mee?”
Maar ik geef hem lik op stuk. “Heeft u, mijnheer de burgemeester, ooit één kind dat op straat leeft, gezien of gesproken? Wat zijn uw persoonlijke ervaringen?”
“Ik ken de problematiek maar al te goed”, antwoordt die aalgladde paling.
“Neen dus”, zeg ik.
“Het lijkt wel of God de Vader in ons midden is opgestaan!” Meteen krijgt hij een deel van het publiek op zijn hand.
“Je mag dan wel als onafhankelijke kandidaat zijn verkozen tot burgemeester”, dien ik hem van antwoord, “maar je bent in hart en nieren nog altijd een communist. Je hele carrière heb je te danken aan de partij. En je past nog altijd communistische methodes toe. Je weet toch dat de Muur van Berlijn is afgebroken en dat het IJzeren Gordijn is gesloopt”, voeg ik daar cynisch aan toe.
Popov krijgt alle kleuren van de regenboog, maar ik ga onverstoorbaar verder.
“De echte reden voor die weigering is dat je niet kunt verkroppen dat de CDUR bij de gemeenteraadsverkiezingen in Moskou zes zetels heeft gehaald. Wij zijn een potentieel gevaar en daarom werk je ons tegen. Overigens is die aankondiging van tien nieuwe opvangtehuizen plat populisme. Je strooit zand in onze ogen. Je hebt geen visie en met instellingen alleen los je niets op. Hoe kunnen overigens tien tehuizen de minstens 60.000 straatkinderen in Moskou opvangen? Ten slotte nog één vraag: hoeveel roebel staat ervoor ingeschreven in de begroting van de stad?”
“Ik laat mij niet de les lezen door een idealist die alles beter weet, maar niet eens verkozen geraakt in het parlement”, grijnst Popov. “Alsof jij geen politieke munt wil slaan uit uw vluchthuis.”
Ik ben verontwaardigd. “Neen, dat wil ik niet. En om je dat te bewijzen, zullen we ook zonder steun van de overheid een vluchthuis oprichten.”
Ik besef dat dit een dure eed is. Maar ik wil Popov een lesje leren.
“Die kinderen gaan me ter harte. Over caritas heb je wellicht nog nooit gehoord. En de woorden naastenliefde en liefdadigheid staan niet in je woordenboek. Je bent als neocommunist alleen maar uit op de macht en het vullen van uw eigen zakken en die van je vrienden.”
“Werden laatst niet twee liefdadigheidsorganisaties opgedoekt?”, reageert Popov. “Zij hadden banden met de maffia en dienden om zwart geld wit te wassen. Voor wiens rekening werk jij?”
De conferentie loopt zo uit de hand dat Khasbulatov het voor bekeken houdt.
“Ik wens u veel succes met uw vluchthuis”, sneert Popov terwijl hij de zaal verlaat. “Stuur jij een uitnodiging voor de opening.”
Dat was de enige keer dat het vraagstuk van de straatkinderen op de politieke agenda stond. Die conferentie redde alleen de schone schijn.
Wel kwam die aanvaring met de invloedrijke burgemeester van Moskou me duur te staan. Want aan de opening van ons vluchthuis ging een lijdensweg van drie jaar vooraf. Ik maakte kennis met de ondoorgrondelijke wegen van de bureaucratie.
“Wat u wil doen, is niet rechtsgeldig”, zei een hoge ambtenaar, “want het vluchthuis niet is geregistreerd.”
“Hoe dan dat nu?”, reageerde ik verbaasd. “Er bestaat geen registratieprocedure! Zelfs Franz Kafka had een dergelijke onzin niet kunnen verzinnen.”
Toch zwichtte ik niet. In april 1995 ontving ons Eiland van Hoop drie minderjarige meisjes die overleefden in de buurt van het Kurskstation. En in een mum van tijd waren de dertig bedden bezet. Die hadden we gekregen via de Amerikaanse ambassade. Meisjes kregen prioriteit. Want eenmaal op straat, belandden ze onvermijdelijk in de prostitutie. Hen weghalen uit dat milieu was delicaat omdat de politie hun pooiers vaak beschermde. En het meest tragisch waren de tienerzwangerschappen.
Iedereen hielp bij de huishoudelijke taken. De basisprincipes van ethisch handelen die we hen bijbrachten, stonden haaks op alles wat ze tot dusver hadden gezien. Omdat de meeste bewoners niet waren geregistreerd, konden ze niet naar school of kregen geen medische bijstand. Maar met de hulp van velen werd daaraan een mouw gepast. We knoopten de eindjes aan elkaar met kleine giften, meestal van oude vrouwen: de ietsjes van de weduwen.
“Is dit een drugshol?”, vraagt het hoofd van de Criminele Onderzoekseenheid van de politie bij een inval in het vluchthuis. “Of is dit een bordeel? Klopt het dat u banden heeft met de prostitutie?”
“Met welk recht kom je hier binnenvallen? En waar is je huiszoekingsbevel?”
“Bij ernstige aanwijzingen van de betrokkenheid bij criminele activiteiten is dat niet nodig.”
“Wie zegt dat?”
Voor mijn ogen worden drie vrijwilligers afgevoerd. En een paar uur later wordt bij een nieuwe inval mijn computer in beslag genomen. Omdat ik weiger de documenten van het gebouw en de stichtingsakte van de CDUR af te geven, word ook ik meegenomen.
’s Anderendaags vertellen de medewerkers hoe ze door een hel zijn gegaan.
“Wij moesten u beschuldigen van het geven van slagen, de verdwijning en zelfs de moord op meisjes. Zoniet dreigden ze met opsluiting in de gevangenis of inlijving bij het Russische leger om te gaan vechten in Tsjetsjenië. Maar wij zijn niet gezwicht.“
“Ik kan die druk niet langer aan”, zucht een van hen. “Ik heb een vrouw en drie kinderen. Ik stop mijn engagement.”
Ik ben aangeslagen, niet door die mededeling, maar door de perverse bedoeling van de politie. “Besef goed dat die actie alleen tot doel heeft dat jullie afhaken. Want zonder vrijwilligers valt onze werking stil.”
Een paar maanden later vindt een nieuwe inval plaats. Bij ondervragingen worden sommige bewoners kaal geschoren, mishandeld of naar een staatsweeshuis overgebracht. Gelukkig getuigt niemand tegen mij. Zoniet zou het vluchthuis onmiddellijk zijn gesloten. Een klacht van Amnesty International bij de Russische autoriteiten levert niets op.
Kort daarop sta ik oog in oog met twee gangsters uit de Oekraïne.
“Wij komen een voortvluchtige ter dood veroordeelde prostituee ophalen. Volgens onze informatie leeft zij hier ondergedoken.”
“Zelfs wanneer wat je zegt correct is, wat ik betwijfel, is het antwoord neen. Jullie hebben niet het recht deze private woning …”
Onverwacht spuit een van hen een zuurhoudend gas in mijn gezicht. Mijn kin verbrandt, maar mijn bril beschermt mijn ogen. Daarop wil de andere belager me vermoorden met een bijl dat hij achter zijn rug houdt. Maar terwijl hij op me inhakt, komt het ijzeren blad los. Dat plant zich in de muur, waardoor alleen de houten steel me raakt.
De hostessen gaan rond op het vliegtuig met tabak, parfum en sterke drank.
“Alles is taksvrij”, prijzen ze hun waar aan.
De passagiers voor ons slaan een voorraad wodka in.
“Bedankt”, wuif ik de hostess beleefd weg.
“Vertel, hoe is het dan verder gelopen met het vluchthuis?”, vraagt Radko. “Die aanslagen werden toch veroordeeld door het Europees parlement!”
Ik glimlach, maar de ondertoon is bitter. “In het Kremlin wordt met hoongelach een toast uitgebracht wanneer de westerlingen andermaal hun vermanende vingertje in de hoogte steken om meer respect te vragen voor de mensenrechten.”
“Waarom bleef het vluchthuis dan de kop van jut?”
“Ik bracht aan het licht dat corrupte bureaucraten achttienjarige weeskinderen geestesziek lieten verklaren, om vervolgens als voogd beslag te leggen op de flat die ze hadden gekregen. Er werd zelfs een massagraf ontdekt waarin weeskinderen waren gedumpt als beesten. Ook was de aanwezigheid in ons vluchthuis van kinderen uit Tsjetsjenië een doorn in het oog van de overheid wegens de gruwelverhalen die ze vertelden over het optreden van het Russische leger.”
“Hoe is die machtsstrijd afgelopen?”
“De toestand in ons huurpand in het centrum van Moskou werd onhoudbaar. In 2001 verhuisde het vluchthuis naar vier appartementen die we met de steun van de lekenbeweging Sant’Egidio kochten. En later bouwden we in Buzjurova, 54 kilometer van Moskou, een nieuw vluchthuis. Maar ook daar volgden de aanslagen elkaar op. Vorig jaar werd het opnieuw in brand gestoken.”
“Is dat nu opnieuw in gebruik?”, vraagt Roland.
“Sinds deze zomer wonen daar twintig weeskinderen, tienermoeders en vluchtelingen.”
“Zijn dat geen druppels op een hete plaat?”
“Onze middelen zijn beperkt omdat we afhankelijk zijn van buitenlandse steun. We doen wat we kunnen. Sinds 15 november, voor ons, orthodoxen, het begin van de advent, hangt in het vluchthuis een grote adventskrans. Voor onze bewoners is dat een baken waaraan ze zich vastklampen. Ze leven in de verwachting op een beter leven.”
“En wat verwacht jij?”
“Mijn drijfveer blijven Jezus’ woorden in hoofdstuk 25 van het Mattheüsevangelie: ‘Wat je aan de minste der mijnen hebt gedaan, hebt je aan Mij gedaan.’”
Meteen komen beelden van de film van Pasolini met de muziek van de Missa Luba me voor de geest.