Het boek telt acht hoofdstukken.
Voor nadere info: zie biografie.
Kunstenaar Pieter-Paul Visch slaagt er niet in om vorm te geven aan een groot doek over een hedendaags Utopia. Hij wil stoppen met schilderen wanneer museumdirecteur Herwig Bril zijn atelier bezoekt. Die bereidt een internationale tentoonstelling voor, vijfhonderd jaar na de publicatie van het boek Utopia van Thomas More. Een wandeling in de Hoge Venen, met onverwachte ontmoetingen, loopt uit op een diepgaand gesprek over kunst en maatschappij. En dat tegen de achtergrond van de vluchtelingencrisis. De tragiek van de vluchtelingen, de hardnekkige vooroordelen en de onverschilligheid doorkruisen de gebeurtenissen van de dag. En ongemerkt verandert de houding waarmee zowel de kunstenaar als de directeur tegen het leven aankijken. Wordt het project Utopia een nieuwe start? En voor wie schijnt er een ster van hoop aan het firmament?
‘Het project Utopia’ is een eigentijds kerstverhaal dat een kritische noot plaatst in de verhitte debatten over mensen op de vlucht. De auteur dwingt ons in de spiegel te kijken. Deze diepmenselijke novelle ontroert en grijpt je aan met zijn ontwapenende humor.’ Bert Claerhout, journalist.
Een bloemlezing met dertig citaten uit het boek
Het project Utopia belicht diverse aspecten van de vluchtelingencrisis.
De harde feiten komen aan bod …
‘De huidige migratiegolf in België heeft betrekking op 0,3 procent de bevolking.’
‘We vangen één honderdste op van het aantal vluchtelingen in Libanon. Dat land heeft een probleem, wij niet.’
‘Liggen we zelf niet aan de basis van de vluchtelingenstroom? De tientallen jaren beloofde ontwikkelingshulp van 0,7 procent van het bruto binnenlands product is nooit verwezenlijkt. En hebben de inwoners van de derde wereld schuld aan het oprukken van de woestijn als gevolg van de opwarming van de aarde? Terwijl in diezelfde landen de financiële crisis van 2008 door de wereldwijde verspreiding van Amerikaanse rommelkredieten nog altijd niet is verteerd
… de hardnekkige vooroordelen …
‘Die vreemdelingen zijn toch allemaal profiteurs. Zij hebben geen probleem, maar zijn het probleem. En bovendien zijn het allemaal criminelen. Een van de daders van de recente aanslagen in Parijs was een Syrische vluchteling.’
‘De overgrote meerderheid van de vluchtelingen zijn moslims. Hoeveel vangt het steenrijke Saoedi-Arabië er op? Niet één! En weet je waarom? Vanwege hun verborgen agenda. In een eerste fase willen ze door de massale instroom van moslims van Europa zo snel mogelijk een islamitisch continent maken. Vervolgens gaan de Saoedi’s madrassa’s oprichten: scholen die de strenge visie van de islam opleggen. Over twee generaties leren de meisjes alleen nog verzen uit de Koran uit het hoofd. Kiezen we voor onze kleinkinderen of voor de vluchtelingen? Wanneer gaan de mensen beseffen dat de islam een woestijngodsdienst is? Die komt uit de woestijn en kan alleen woestijnen voortbrengen.’
… de tragiek van de vluchtelingen …
‘Het enige bezit is hun gsm. Daarmee blijven zij in contact met hun familie en vrienden in de rest van de wereld.’
‘Zonder uitzondering kampen ze met zware psychische problemen.’
‘Wachten op eten, drie keer per dag is in de opvangcentra de enige toegelaten activiteit.
‘Zonder een thuis kun je geen volwaardig mens zijn en verga je van eenzaamheid.’
… onze inhumane aanpak …
‘Niets weten ze: noch over België of over de stad en de streek waar ze verblijven.’
‘Mensen die de oorlog zijn ontvlucht, verblijven op een terrein waar aldoor militaire oefeningen plaatsvinden.’
‘De beleidsverantwoordelijken zijn cynische boekhouders die alleen maar over geld spreken.’
‘Pas echt welkom zijn de vluchtelingen wanneer ze voor honderd procent meedraaien in ons economisch systeem. Maar die operatie is tot mislukken gedoemd omdat de profielen van de migranten niet overeenstemmen met deze die het Westen bereid is om op te nemen.’
… de onverschilligheid …
‘De mantra’s van onze tijd zijn: ikke en de rest kan stikken, schep zoveel mogelijk poen, vertrouw niemand en après nous le déluge. Maar die maken elk vorm van samenleven onmogelijk.’
‘Dat niemand in opstand komt, is onbegrijpelijk. Waar zitten de intellectuelen?’
‘De roep om de Conventie van Genève te herzien, klinkt almaar luider. We sluiten collectief onze ogen en onze beurs.’
… en de uitdagingen die op ons afkomen.
‘Welke toekomst heeft iemand die in de derde wereld wordt geboren? Daar ligt de oorsprong van het vluchtelingenvraagstuk en de nieuwe golf van armoedemigraties die er zit aan te komen.’
Maar het tij kan worden gekeerd …
‘Tientallen, honderden en hopelijk duizenden kleinschalige initiatieven tezelfdertijd kunnen mensen doen inzien dat migratie vooral kansen inhoudt.’
… en het boek werpt een blik in de toekomst …
‘De spontane golf van sympathie voor de vluchtelingen ebt vlugger weg dan ze is opgekomen.’
‘Naarmate het aantal vluchtelingen toeneemt en hoe langer hun integratie duurt, des te harder klinkt de kritiek.’
+‘De rekening van het non-beleid van de voorbije decennia moet nog worden vereffend. Extreem rechts wordt slapende rijk.’
… en zelfs een proeve van oplossing.
‘We moeten opnieuw sociale wezens worden, zoals we die in het verleden altijd zijn geweest.’
‘Iedereen kan op zijn manier een bijdrage leveren.’
‘We hebben kleine initiatieven van onderuit nodig.’
Onderweg vinden Herwig en Pieter-Paul een ster
die hen tot andere inzichten brengt
‘Zijn wij niet allemaal een vluchteling? En heeft ieder van ons geen nood aan een ster voor onderweg?’
Ten slotte schetst kunstenaar Pieter-Paul de contouren
van zijn nieuw UTOPIA
‘Solidariteit is het sleutelwoord. Ik wil een sfeer creëren waarbij mensen als vanzelf het verloren gegane sociale engagement opnieuw opnemen.’
‘De “nieuwe mensen” in mijn Utopia brengen een positieve boodschap. Ze reiken richtingaanwijzers aan die mensen op weg zetten om het goede te doen.’
‘Het ultieme doel is het bereiken van een hoger niveau van menselijk geluk.’
Hij mijmert voor het raam van zijn atelier. Het licht kruipt langzaam uit de grond. Vandaag twee minuten later dan gisteren. En de donkerste dagen liggen nog in het verschiet. Buiten is het stil. Windstil. Doodstil. Twee duiven zweven geruisloos naar de duiventil. De grond is wit. De lucht is een witte nevel. Ook de wolken zijn wit, van de sneeuw die er nog in zit. Sneeuw heeft de kerstboom en de spar vermomd. En de houten groentebakken zitten onder een laag ijs, bijna onzichtbaar wit. Aan de einder van het schier eindeloze woud vloeien de bomen over in een witte vlek. Bij mooi weer grazen daar koeien, langzaam bewegende donkere stippen in een zee van groen, met daarachter drie solitaire bomen. De torens van honderd of meer jaren oud, houden nu de wacht over het stille, witte landschap. Zijn bomen niet als mensen, vraagt Pieter Paul zich af. Hij denkt terug aan een gedicht van Franz Kafka.
Bomen in de sneeuw zijn wij,
schijnbaar rusten ze vlak op de grond,
met één vinger schuif je ze opzij –
Nee, dat kun je niet, zo hecht
verbonden als ze zijn,
maar kijk goed, ook dat is schijn.
De bomen domineren het landschap, zoals ze dat altijd hebben gedaan. Of is dat slechts schijn? Zijn oog valt op de paardenstal van zijn buurman. Vivo zal het koud hebben. Straks, als hij even buitenkomt, zal het dier zonder twijfel naar het atelier staren. Zoals elke dag. Roerloos. Of is ook dat schijn? Zie mezelf hier staan. Hoe lang al? Hoe hecht ben ik verbonden? Of is dit eveneens schijn?
‘Zet ik het nieuws op?’ vraagt Esther.
Pieter Paul ontwaakt uit zijn winters gemijmer. Hij knikt.
‘De voorbije nacht is op de Middellandse Zee opnieuw een boot met vluchtelingen gezonken. Twintig van hen zijn door de kustwacht veilig aan land gebracht op het Italiaanse eiland Lampedusa. Omdat ook in ons land de vluchtelingenstroom aanhoudt, lanceert Caritas Internationaal een oproep voor opvang thuis. Woordvoerder Els Raps: “Dat mensen met de kerstperiode voor de deur geen dak boven het hoofd hebben, is onaanvaardbaar. Daarom willen wij de opvangcapaciteit aanboren die tot dusver onderbenut is gebleven. Bij veel gezinnen, waar de kinderen het huis uit zijn, staan kamers leeg. Wij doen een warme oproep aan de bevolking om die, mits ondersteuning, tijdelijk ter beschikking te stellen.” Dan nog het weer. Koning winter blijft in het land. De maximumtemperaturen zijn van min twee in het binnenland tot min zeven in de Ardennen. Voor vanavond wordt verse sneeuw verwacht.’
Pieter Paul zet de radio uit en sloft door het atelier. Doelloos kijkt hij naar het penseel en het pallet in zijn handen. En naar het grote doek op de schildersezel waarop alleen een eerste aanzet is gegeven.
‘Lukt het weer niet? klinkt Esther achter hem.
Hij trekt zijn schouders op.
‘Geduld, de muze kan je niet forceren.’
‘Hoe lang al?’ foetert hij. ‘Nog nooit heb ik dit meegemaakt.’
‘Is het thema
Utopia niet te hoog gegrepen?’
Hij zucht en staart door het raam. ‘De natuur is dood.’
‘Wanneer straks de zon schijnt, komt alles toch tot leven?’
‘Geen teken van leven zie ik. De vijver is al weken dichtgevroren, net zoals de bron onder het huis. Dood is alles, zoals mijn kunst.’
‘Ik ga straks naar de winkel’, verandert Esther na een korte stilte van onderwerp. ‘Breng ik iets mee?’
Hij schudt van nee.
Er wordt gebeld. Dat zal die journalist van
Grenz Echo zijn. Hij was de afspraak helemaal vergeten.
‘Het was niet gemakkelijk om uw huis te vinden’, hoort hij de man in de gang als Esther hem binnenlaat. ‘Ik zat al over de grens, in Duitsland. Ik was dat blauwe vlaggetje in de wegberm vergeten. Al dat blauw: aan de buitenkant van het huis en hier in het interieur. Zoiets heb ik nog nooit gezien.’
De mandraagt pantoffels als Esther hem het atelier binnenleidt. Eén van de verschillende paren die altijd klaarstaan voor hun gasten, want hier binnen draagt niemand schoenen, daar staat Esther op.
‘Alex …,
Grenz Echo’, stelt de man zich aan hem voor. ‘We hadden een afspraak.’
‘Thee of liever muntthee?’ vraagt Esther. ‘Eigen kweek.’
Volgt u me naar de woonkamer’, stelt Pieter Paul voor. ‘Het is daar warmer.’
De man kijkt verwonderd als hij de woonkamer binnenkomt. ‘Ook in al uw schilderijen komt dat blauw terug… Ik ben toch de eerste?’
‘Hoe bedoelt u?’
‘Voor dat artikel over de tentoonstelling met de vluchtelingen.’
‘Ik ben al blij dat één iemand interesse toont. Vrijwilligerswerk in een opvangcentrum is weinig populair.’
Alex kijkt verbaasd.
‘De directie in Manderscheid ziet liever mijn hielen dan mijn tenen. Dat geldt trouwens voor alle vrijwilligers.’
‘Waarom dan?’
‘Wachten op het eten, drie keer per dag. Dat is blijkbaar voor die sukkelaars de enige toegelaten activiteit.’
‘Met hoeveel vrijwilligers zijn jullie?’
‘Vier of vijf.’
Esther komt binnen met de thee. Op het dienbord staan twee blauwe kopjes en een blauwe theepot onder een blauwe theemuts. ‘Dat zal deugd doen met dat weer. De koekjes zitten nog in de oven.’ Ze schenkt de thee uit.
‘Bedankt’, zegt Alex en gaat dan op uitnodiging van Pieter Paul zitten op de bank.
‘Wat doet u in dat centrum?’
‘Elke maandagvoormiddag de orde verstoren met mijn schildersatelier.’
‘Krijgt u dan geen steun?’
‘Het schildergerief breng ik zelf mee en ik zet het lokaal klaar. Wanneer dat na afloop niet is opgeruimd, weet ik niet of ik volgende week nog binnen mag.’
‘Wat moet ik mij bij dat atelier voorstellen?’
‘Tekenen en schilderen. Wat ze precies schilderen is niet belangrijk. Het is een uitlaatklep voor hen, een manier om zich uit te drukken.’
‘En zit er wat talent tussen?’
‘Sommigen kunnen goed tekenen en anderen schilderen sterke beelden in een bijwijlen schitterend coloriet.’
‘Wat vertellen die beelden?’
‘Eenzaamheid. Het gemis van hun geliefden. Heimwee naar hun vaderland, ergens ver weg in Azië of Afrika.’
‘Ik ben nieuwsgierig.’
Pieter Paul staat op en zoekt in een grote stapel tekenpapier. ‘Dit is van Morik, een jonge man uit Guinée-Conacry. Je ziet de contouren van een zwarte man met een wit hoofd te midden van een duistere omgeving.
I feel alone staat erop. Zo voelen de vluchtelingen zich echt. Een beeld zegt meer dan duizend woorden.’
‘Worden ze dan niet depressief als ze die beelden op doek zetten?’
Hij schudt zijn hoofd. ‘Creatieve mensen zijn gelukkiger, wist Dostojevski al. ’
Alex knikt.
‘En er wordt ook heel wat afgelachen tijdens die ateliers. Ze denken een paar uur niet aan hun miserie.’
‘Zwarte humor?’
‘In het relativeren van hun miserie zijn de Afrikanen meesters. Morik zong op een dag een parodie van
Plantation, een bekend lied van een tiental jaren terug. Je zal het wel kennen.
Cocos, ça ne pousse pas. Légumes, ça ne pousse pas. Tomates, ça ne pousse pas. Enzovoort. Niets groeide op de
plantation van de man. Morik maakte daarvan een nieuwe versie, begeleid door Félémou die prachtig djembé speelt.
Le directeur ne pousse pas. Le centre d’asyle ne pousse pas. Le ministre ne pousse pas. Europe ne pousse pas. Iedereen lag plat van het lachen. Gelukkig heeft niemand van de directie het gehoord.’
Ook Alex vindt het grappig want zijn smakelijke lach vult de woonkamer. Hij wil weten hoeveel vluchtelingen er meedoen aan het atelier.
‘Er zijn een tiental vaste klanten. Hoewel. Ze verdwijnen even spontaan als ze komen.’
Alex kijkt gefascineerd naar het werk van Morik. ‘Mag ik een foto nemen?’
‘Doe maar.’
‘Wat met het copyright?’
‘Dat moet je Morik vragen, maar dat zal helaas niet lukken.’
‘Waarom?’
‘Hij is er niet meer.’
‘Wat is er van hem geworden?’
‘De directie wilde er niks over kwijt, zoals altijd. En de vluchtelingen, ook Félémou, zwegen als een graf.’
‘Mensen verdwijnen toch niet zomaar!’
‘Is hij overgeplaatst? Naar een gesloten centrum overgebracht? Gerepatrieerd? Ik weet het niet.’
‘Of ondergedoken in de illegaliteit?’
‘Waarheen? De vluchtelingen kennen hier niemand. Bovendien is er het taalprobleem. Dit is hier Duitstalig gebied. Maar die taal kent niemand. Ik spreek alleen wat Frans met behulp van zelfgemaakte fiches.’
‘Hoe communiceert u dan met hen?’
‘Kunst is een onzichtbare taal die weinig woorden behoeft.’
Het gesprek valt stil wanneer Esther weer binnenkomt. ‘Nog thee?’
Alex knikt. ‘Die tentoonstelling in het rustoord van Bütchenhoch. Wat gaat er gebeuren?’
‘We tonen zestig werken. En de opening wordt bijzonder.’
‘Vertel!’
‘De details ken ik niet, want de vluchtelingen doen de regie. Er staat muziek op het programma met Félémou op zijn djembé. En een aantal vluchtelingen gaan zingen.’
‘Een nieuwe versie van
Plantation?’
‘Die heb ik uit hun hoofd gepraat, want niet iedereen waardeert die humor. En ik wil niet dat ze hun eigen ruiten ingooien. Sommigen gaan hun wedervaren vertellen met de hulp van een vertaler uit Sankt Vith. Alle politici zijn uitgenodigd en de Duitstalige minister van Sociale Zaken heeft zijn aanwezigheid toegezegd.’
‘Wat is uw bedoeling?’
‘Vooral de lokale bevolking bereiken. We willen de negatieve berichtgeving counteren door de talenten van die mensen te tonen. Hopelijk komt er een artikel in de krant met een foto van de minister. Dat kan de toekomst van het schildersatelier veilig stellen. En de deur openen voor andere projecten.’
‘Heeft u nog plannen?’
‘Eerst die tentoonstelling. Later zien we wel.’
‘Wat drijft u?’
‘Dit is mijn bescheiden bijdrage om hun leven aangenamer te maken. En hopelijk engageren zich meer mensen, want de noden zijn groot.’
Alex knikt. ‘Wat vindt u van de oproep om de vluchtelingen in gezinnen op te vangen?’
Pieter Paul kijkt naar Esther. ‘Ik vind dat nobel’, zegt ze, ‘maar…’.
‘We hebben weinig plaats’, vult Pieter Paul aan. ‘Alleen een kleine logeerkamer. En ik kan ze toch niet tussen mijn schilderijen te slapen leggen.’
‘Wanneer u er twee schuin tegen elkaar plaatst, heeft u wel een tent’, grapt Alex.
‘Dit zijn geen zeilen, maar kunstwerken’, reageert Pieter Paul gepikeerd.
‘Het was maar een ideetje.’
Pieter Paul negeert de ongepaste grap. ‘Constructieve ideeën hebben we nodig die ons gebrek aan solidariteit counteren. Vorige winter, zes maanden voor de oproep van de paus, lanceerde ik de idee dat elke parochie één gezin zou opvangen. Ik preekte in alle kerken van de Oostkantons, maar oogstte alleen enkele schouderklopjes.’
‘Hoe ziet u de toekomst?’
Pieter Paul zucht. ‘Veel hangt af van de regering. Maar ik huiver van de kille aanpak van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en zijn partijvoorzitter. Het eerste hartelijke woord moet nog over hun lippen komen. En alles wat ze voor de vluchtelingen doen, gebeurt met lange tanden en onder druk van buitenaf. Ondertussen evolueert hun zienswijze zienderogen naar wat uiterst rechts wil: alle vreemdelingen het land uit zetten. En met die opvatting staan ze niet alleen. Bij de Europese verkiezingen van vorig jaar behaalden de rechts extremistische partijen een zetel op vijf.’
‘U klinkt pessimistisch.’
‘Toch niet. We kunnen dat tij nog keren met tientallen, honderden en hopelijk duizenden kleinschalige initiatieven tezelfdertijd. Die kunnen mensen doen inzien dat migratie vooral kansen inhoudt.’
‘Een positieve noot om te eindigen. Mooi zo’, glimlacht Alex. ‘Nu nog een foto.’ Hij kijkt rond. ‘Met al die schilderijen heb ik keuze te over. Het schilderij van Morik dan maar? Wat denkt u?’
‘Doe maar’, reageert Pieter Paul. ‘Maar ik blijf buiten beeld. Het gaat niet om mij.’
‘De mensen willen het gezicht kennen van de initiatiefnemer’, pruttelt de journalist tegen.
Na wat aandringen poseert hij ten slotte bij het werk.
Alex bergt zijn bandrecorder en fototoestel op. Of hij nog even mag rondkijken?
‘Zeker.’
‘Volgende maand is het kermis in Bütgenhoch. Ik organiseer met enkele maten een tentoonstelling. Interesse om deel te nemen?’
‘Welke kunst?’
‘Van alles wat.’
‘Ben je zelf kunstenaar?’
‘Alleen nog in mijn vrije tijd.’
‘Academie gevolgd?’
De man knikt.
‘Wat maak je?’
‘Assemblages en conceptuele kunst. Vooral leuke dingen voor de mensen. Waarom neem jij niet deel? Enkele kleurrijke doeken zullen de tentoonstelling opfleuren.’
‘Conceptuele kunst is niet mijn ding. Mijn vriend Rubens zei: “Ik kan de wereld alleen doorgronden wanneer ik die schilder”. Het ambacht en de weergave van de anatomie zijn voor mij essentieel. Ik wil, zoals Leonardo Da Vinci, met mijn kunst “de wereld verdubbelen”.’
Alex heeft niet meteen een wederwoord klaar. ‘Waar … volgde u les?’
‘Aan de kunsthogeschool in Stuttgart en later in Neurenberg en Firenze.’ Hij zucht. ‘De schilderkunst werd in de jaren ‘70 al in vraag gesteld, maar wat kwam er in de plaats? Een eindeloze rij van entertainers, performers en ijdele egotrippers die met hun kunst vooral willen choqueren. Maar hoeveel daarvan zal de tand des tijds doorstaan? Ondertussen zijn we artistiek wel een ontwikkelingsland geworden.’
Alex is duidelijk not amused, maar hij heeft de beleefdheid om niet te reageren. Pieter Paul beseft dat hij te ver is gegaan, maar zo gaat het altijd met hem. Als hij op een van zijn stokpaardjes zit, is er geen houden aan.
‘Overdrijf jij niet een beetje?’ komt Esther tussen. Zoals steeds probeert ze de kerk in het midden te houden, maar hij heeft geen zin zijn mond te houden. In zijn eigen huis mag hij toch wel zeggen wat hij denkt? Hij weet dat het niet erg tactvol is, maar het is sterker dan hemzelf.
‘Kunst verheft de mens, maar bij conceptuele kunst draait alles rond geld en commercie. Handel drijven met kunst, winst puren uit kunst en beleggen in kunst.’
‘Oh, maar er is een misverstand in het spel’, zegt Alex zuur. ‘Wij tonen alleen zaken waarmee amateurs zich creatief uitleven en wij laten ons niet in met commercie.
Look at the bright side of life is mijn levensdevies. Want al uw theorieën ten spijt, is kunst in de eerste plaats decoratie. De mensen willen zaken zien die hen doen dromen.’
‘Met decoratie is niets mis, maar de taak van de kunstenaar is de hartslag van de samenleving bloot te leggen. Mensen doen nadenken over de grote levensvragen en over wat er in de wereld gebeurt. “Een beeld is tijdloos”, wist Plato al, omdat het zowel het verleden als de toekomst in zich draagt. Door hun verbeeldingskracht bieden kunstenaars een blik op de toekomst. De rauwe schilderijen van Ludwig Kirchner en Egon Schiele lieten al in 1905 de catastrofe van de Eerste Wereldoorlog aanvoelen. En het expressionisme bracht in de jaren ’20 de onafwendbare Tweede Wereldoorlog in beeld. Zoals de
Guernica van Picasso. Kunstenaars werken vanuit wat ze zien en ervaren in de samenleving.’
De journalist geeft zich duidelijk niet gewonnen. ‘En wat horen we op de radio en wat zien we op de tv? Elke dag weer aanslagen hier, oorlog daar, geweld, corruptie en zelfmoorden. Kijk naar wat er onlangs in Parijs is gebeurd. En daarnaast een vloed van trivialiteiten. Voor positief nieuws heb je een vergrootglas nodig. Precies omdat ik mijn buik vol heb van al die negativiteit maak ik leuke dingen voor de mensen.’
‘Zwichten dus voor de schone schijn.’
‘Ik amuseer mij, of mag dat niet?’
‘Kunstenaars zijn zoals de kanarievogels in de mijnen. Die slaan alarm wanneer de zuurstofconcentratie daalt.’
‘Ik heb niet de ambitie om rond te lopen als een roepende in de woestijn.’
‘De samenleving heeft zulke mensen nodig. Joseph Beuys, ‘s werelds belangrijkste naoorlogse kunstenaar, klaagde in zijn werk de verziekte maatschappij aan. De man is al dertig jaar dood en de toestand is alleen maar erger geworden. Maar wie neemt het vandaag op tegen de milieuvervuiling? Tegen de opwarming van de aarde? En voor de armste landen? Welke toekomst heeft iemand die daar wordt geboren? Want daar ligt de oorsprong van het vluchtelingenvraagstuk en de nieuwe golf van armoedemigraties die er de komende jaren zit aan te komen.’
‘En waarom neemt niemand die handschoen op?’
Verrast door dat wederwoord slaakt Pieter Paul een diepe zucht. ‘We zijn bezig onze jongeren als culturele analfabeten op te voeden. Vanaf jonge leeftijd wordt hen een economische kijk ingeprent. De nuttige vakken primeren in het onderwijs, ten koste van de algemeen vormende. Presteren, daar gaat het om. Niet voelen, maar doen. Meedraaien in het systeem. En consumeren. En omdat hen geleerd wordt om de persoonlijke gevoelens zoveel mogelijk te verdringen, gaan we zo moeizaam om met mislukking en lijden. Maar altijd zal ik de eerlijke wanhoop verkiezen boven de schone schijn.’
Esther komt gezwind de kamer binnen. ‘Zelfgebakken koekjes;’ zegt ze overdreven vrolijk, allicht om de lucht wat op te helderen. Ze kent hem en weet dat hij van geen wijken wilt weten als hij op zijn paard zit.
‘Ik wens u veel succes met uw eerlijke wanhoop;’ zegt Alex terwijl hij in een koekje bijt. ‘Maar daar ligt geen kat van wakker.’
‘Koester jij dan geen enkele illusie meer?’ zegt Pieter Paul bitter. ‘Je terugtrekken in je cocon, ook al weet je dat die fake is.’
‘Pieter Paul!’ roept Ester ontdaan.
De journalist staat boos op. ‘Ik wens u nog veel succes in uw ivoren toren.’ Hij knikt even verontschuldigend naar Esther, draait zich om en stapt met een verbeten blik de kamer uit.
Esther loopt hem – hoe kan het ook anders – bezorgd achterna. Ze wil zoals altijd weer de potten lijmen die hij breekt. ‘Til niet te zwaar aan zijn woorden’, hoort hij haar zeggen in de gang. ‘Mijn man is overstuur en zit in een dipje. Zijn nieuwe cyclus over een hedendaags
Utopia wil maar niet lukken.’
‘Een nieuwe utopie zou hem helpen zijn zwartgalligheid te overstijgen.’
‘Bedankt voor de tip … en voor uw bezoek.’ Esther weer. Altijd even gemoedelijk.
‘Ik heb respect voor wat uw man voor de vluchtelingen doet’, klinkt de stem van Alex. ‘Ik zal mijn bijdrage leveren in de krant.’ Hij aarzelt even. ‘Misschien geven die vluchtelingen wel mee het antwoord op het
Utopia dat uw man zoekt. Het is maar een ideetje. Maar ja, uw man houdt daar niet van.’
Hij hoort Esther tot hier zuchten. ‘Hij heeft een hart van goud, maar is rechtlijnig in zijn denken en handelen. En op zijn leeftijd …Hij zal altijd wel een keikop blijven.’
‘Zeg maar een blok graniet. Eenmaal het karakter en het temperament zijn gevormd, kan je die niet meer veranderen. Dat klopt. Maar iets anders is je gedrag. Aan de manier waarop je met de dingen omgaat, kan je wel werken. En dat maakt een wereld van verschil. Niet jij, maar …’
Graniet? Hij? Meer wil Pieter Paul niet horen. Hij verdraagt niet langer zoveel domheid, dus gaat hij naar het atelier.
Hij staat voor het raam naar buiten te staren als hij de man hoort wegrijden. Op een tak van de eik bekvechten twee eksters.
‘Wie van de twee ben jij?’ vraagt Esther als ze het atelier binnenkomt. ‘De agressiefste?’
‘Die man is toch …’
‘Wat voor zin heeft het om je zo te laten gaan?’
‘Ga ook jij beginnen? Weet je wat hij voorstelde? Deelnemen aan een tentoonstelling met
lokale artiesten op de kermis. Eerst naar het schietkraam, dan oliebollen vreten, tussendoor wat schilderijtjes bekijken om dan grote potten bier te drinken. Het nec plus ultra voor dat stelletje amateurs.’
‘Dat hij je uitnodigt, is toch positief’, weerlegt Esther. ‘Het wil zeggen dat uw werken hem aanspreken. En wat is er verkeerd met de mensen van het dorp? Zo leren ze je werk kennen. Misschien groeien daaruit interessante contacten.’
‘Aan dergelijke onzin doe ik nooit mee.’
‘Kom hier.’ Ze wil hem omhelzen, maar hij duwt haar van zich af.
‘Misschien heeft hij gelijk’, zucht hij.
‘Hoezo?’
‘Waar ben ik in Godsnaam mee bezig?’ Hij kijkt Esther recht in de ogen. ‘Je weet, ik sluit nooit een compromis. Maar misschien ken ik de oplossing.’
Esther kijkt hem vertwijfeld aan. Ze heeft duidelijk geen flauw idee van wat hij bedoelt.
‘Stoppen met schilderen.’
‘Wat?’
‘Ik speel al een tijdje met de idee.’
‘Dat is het eerste wat ik daarvan hoor!’
‘Er is zoveel dat me tegenzit: die koude, donkere dagen, het commerciële kerstgedoe dat er zit aan te komen. En hoe lang is het geleden dat ik van mijn oude vriend Georges nog iets heb gehoord? Hij is mijn zielsverwant. We kunnen zo goed praten met elkaar.’
‘Hij is 89. Misschien is het aan jou om hem te bellen.’
‘Leeg en uitgeblust ben ik en mentaal even oud. Dat Utopiaproject opbergen, is de beste oplossing. Daar komt toch niets van. Het is genoeg geweest.’
‘Straks komt die museumdirecteur. Die afspraak ligt al maanden vast, of ben jij dat vergeten?’
‘Wat? Nu niet, verwittig hem.’
‘Met dit weer is hij wellicht al onderweg.’
‘Bel hem en zeg dat ik ziek ben. Ik zal hem later terugbellen.’ Hij trekt zijn jas aan.
‘Waar ga je naartoe?’
‘Buitenlucht heb ik nodig. Ging je naar de winkel?’
Esther knikt.
‘Ik doe vanaf nu de boodschappen.’
‘Dat is de allereerste keer dat jij een voet wil zetten in een warenhuis.’
‘Ik begin aan een nieuw leven en dit is de eerste stap. Zet die fles champagne al maar in de ijskast.’
‘Doe niet zo stom. Straks komt die…’
‘Krijg ik je lijstje?’ onderbreekt hij haar.
‘Zal je alles wel vinden?’ plaagt Esther. ‘Dat is pas een utopie.’
Hij trekt een snuit en stapt naar buiten. Daar opent hij de garage en schrikt. De achterklep van de wagen staat open. Gisteren heeft hij de kofferbak toch niet gebruikt? Het materiaal voor het schildersatelier lag toch op de achterbank. Of begint hij seniel te worden? Hij sluit de klep en voelt aan het slot. Gelukkig werkt het nog. Hun karretje heeft na tien jaar zijn beste tijd gehad, maar hopelijk doet het nog een paar jaar dienst. Hoe zouden ze een nieuwe wagen moeten betalen, nu hij geen kunst meer zal maken?
‘Dan nog het weer. Koning winter blijft in het land. De maximumtemperaturen zijn van min twee in het binnenland tot min zeven in de Ardennen. Voor vanavond wordt verse sneeuw verwacht.
Klara. Klassiek leeft.
Met Bart Stouten. Een goeie morgen. Honderd jaar geleden werd de opera Jenufa
van Leos Janacek voor de eerste keer opgevoerd in de Tsjechische hoofdstad Praag. Voor de 62-jarige componist, wiens leven en werk was verweven met de Moravische volksmuziek, betekende dit zijn doorbraak. We luisteren naar de ouverture van Jenufa in een uitvoering van het Filharmonisch Orkest van Wenen onder de leiding van Sir Charles Mackerras.’
‘Wij oefenen met het koor het
Onze Vader van Janacek’, zegt Griet terwijl ze de ontbijtboel opruimt. Wel blijft de bestofte gsm in het midden van de tafel onaangeroerd.
‘Wat een idee! Hoe kun je aan dat Russisch, dat Tsjechisch of weet ik veel een touw vastknopen? Komaan. Wie heeft daar een boodschap aan?’
‘Je zult versteld staan hoe mooi het klinkt. Vanmiddag ga ik met Claudia en Krista oefenen voor de repetitie van vanavond.’
Herwig luistert maar met een half oor, bromt instemmend, terwijl hij in de krant bladert. ‘Ongelooflijk. Die vluchtelingen komen mijn oren uit. Hoeveel maanden beheersen die al het nieuws? En de instroom wordt alleen maar groter. Europa is toch niet het sociale opvangcentrum van de wereld!’
‘Dat is de realiteit, Herwig. En alle vluchtelingen die ik ken, willen zich integreren en hier een nieuwe toekomst uitbouwen. Ze leren Nederlands, hoe moeilijk onze taal ook is.’
‘Laat je geen zand in de ogen strooien. De deelnemers aan jouw taalklas zijn uitzonderingen. De meesten komen alleen maar profiteren van onze sociale voorzieningen. Waarom komen ze naar ons land, denk je?’
‘Ons land? Wie is de eigenaar van ons land?’
‘Wij, de Belgen natuurlijk.’
‘Ik dacht dat de aarde iedereen toebehoorde.’
‘Maar al heel mijn leven betaal ik bijdragen voor
onze sociale voorzieningen.’
‘Dat vraagstuk is trouwens niet nieuw. Het was al actueel toen ik in ’99 taalles begon te geven bij Sant’Egidio.’
Herwig recht verontwaardigd zijn rug. ‘In de zaak van Moe en onze Rik treft mij geen enkele schuld. Ik begrijp niet waarom je daar weer op moet zinsspelen.’
‘Dat doe ik toch niet. Waarom denk je dat toch altijd?’ onderbreekt Griet hem met een zucht. ‘Mijn hart bloedt nog altijd, maar je weet dat ik dat drama een plaats heb gegeven.’
Een akelige stilte volgt.
‘Je weet dat ik die taallessen ben beginnen geven nadat Yaguine Koita en Fodé Tounkara dood werden teruggevonden in het ladingsgestel van dat Sabenavliegtuig.’
Herwig kijkt haar indringend aan terwijl hij zich een verse kop koffie inschenkt. ‘Dat was tragisch ... Of wat wil je dat ik zeg?’
Griet wijst naar de oproep aan de Europese leiders van die twee jongens die op de keukenkast hangt:
‘Wij hebben uw hulp nodig om te strijden tegen de armoede en om een einde te maken aan de oorlog in Afrika. Wij vragen om ons te helpen studeren zodat wij in Afrika zoals u kunnen worden. En wij vragen dat Europa een grote en doeltreffende organisatie zou maken voor Afrika opdat het vooruitgang zou maken.’
‘Wij zijn zestien jaar later. En wat hebben de politici geleerd?’
‘De Europese structuren werken niet. Dit weet toch iedereen.’
‘En wat hebben wij gedaan?’
‘Ik bewonder je idealisme, Griet, maar wij kunnen dat probleem niet oplossen. En wat kan de gemeente doen? Of zelfs ons land? Migratie is een mondiaal vraagstuk.’
‘Wij kunnen meer doen dan we denken.’
‘Wat dan?’ Zoals zo vaak heeft hij geen idee waar ze op doelt. Alsof ze op twee verschillende planeten leven.
‘Een vluchtelingenfamilie opnemen bijvoorbeeld? Jij hebt zopas toch die oproep gehoord.’
‘Ben je helemaal gek?’
‘Ons huis is veel te groot.’
‘Dat een wildvreemde ’s avonds in mijn zetel zit wanneer ik thuiskom? Of op het toilet wanneer ik moet gaan? In geen geval.’ Hij slaat zijn krant dicht.
‘Hoe kom je overigens bij dit idee?’
‘Wat hebben wij al gedaan tijdens de advent?’
‘Ik wil niet terechtkomen in een opvangtehuis.’
‘En als we goede afspraken maken?’
‘Ik ken dat. Geef ze een vinger en ze nemen je hand.’
‘Je lijkt wel de woordvoerder van Jean-Marie Le Pen of Geert Wilders.’
Herwig staat verontwaardigd op. ‘Ik doe niet aan politiek. Mijn gezond verstand zegt dat.’
‘Of je zelfgenoegzaamheid.’
‘Alles wat we hebben, hebben we gedurende dertig jaar zelf opgebouwd.’
‘Maar zonder de hulp van mijn ouders hadden wij niet in deze buurt gewoond. En zeker niet in deze riante villa.’
‘O ja, dat moet je me ook nog een keer door mijn neus boren.’
‘De grote ongelijkheid in de wereld vraagt om meer solidariteit.’
‘Griet, je gaat nu al twee dagen per week helpen bij Sant’Egidio in Antwerpen. Volstaat dat niet? Alles heeft grenzen. Bovendien weet je dat ik op mijn privacy sta.’ Hij duikt weg in zijn laptop.
Vanuit zijn ooghoek ziet hij dat ze begint te ijsberen. Ze heeft de strijdbijl dus nog niet begraven. ‘Dat bezoek vorige week, met de vrijwilligers van de taalles, aan het opvangcentrum in Manderscheid hangt nog altijd in mijn kleren. Die mensen hebben alles verkocht om de grote oversteek te wagen. En nu zitten ze daar. Te wachten. Eenmaal per week richt een kunstenaar een schildersatelier in. En daar houdt het op. Hun enige bezit is hun gsm. Hun enige mogelijkheid tot contact met hun familie en de rest van de wereld. Ze zitten daar zwijgend in groepjes rond de schaarse stopcontacten en iedereen mag om de beurt zijn gsm opladen.’
‘Daarin verschillen ze niet van onze jongeren.’
‘Die gasten hebben de dood in de ogen gezien, Herwig. Ze zijn gevlucht omdat ze een veilig leven willen. Een leven met een toekomst!’
‘Je bent Moeder Theresa niet. En ik val in herhaling: je kunt dat probleem niet oplossen.’
‘Weet jij waarom Moeder Theresa wereldwijd nog altijd wordt gerespecteerd? Omdat zij zich belangeloos inzette voor de armsten.’ Ze wacht even. Dat doet ze altijd als ze hem een zedenles wil geven. ‘Ik ben een boek aan het lezen van Julia Esquivel. “De ogen van de vluchteling zijn de spiegel van ons geweten”, schrijft ze.’
‘Pas op met van die mooipraters die ons een geweten willen schoppen. Voor de meesten geldt het devies: Luister naar mijn woorden, maar kijk niet naar mijn daden.’
‘Wie is hier de mooiprater? Ik kan niet leven met de gedachte dat die vluchtelingen geen dromen meer hebben. Hoe ziet hun wereld eruit? Wellicht niet als het
Utopia van Thomas More waarmee jij al een jaar bent getrouwd.’
‘Je weet heel goed dat ik niet anders kan. Als curator van die
Utopia-tentoonstelling moet ik alles in het werk te stellen om die te doen slagen. En ja, dat betekent dat ik dag en nacht moet werken tot het zover is. Ik had gehoopt dat je dat wel zou begrijpen. Trouwens, ik begrijp niet hoe je de droom van die vluchtelingen durft te vergelijken met het meest baanbrekende werk van een van de grootste humanistische denkers.’
‘Thomas More is het verleden. Wat telt, is het heden en de toekomst. Of moeten we met z’n allen meeheulen met “ikke en de rest kan stikken, schep zoveel mogelijk poen, vertrouw niemand en
après nous le déluge?”’
‘Ik doe dat niet. Dat weet je. En ja, we moeten durven dromen van een betere wereld. Daarom is dat project rond Thomas More zo belangrijk. We willen het grote publiek bereiken. Onze tentoonstelling wordt de mooiste en de grootste die ooit in België is gemaakt.’
‘Voor een select kransje van intellectuelen.’
‘Nee, ik zeg het je toch: voor een zo ruim mogelijk publiek. Je zal zien dat ik mensen naar die tentoonstelling krijg die nooit eerder de binnenkant van een museum zagen. Met de nieuwste technologieën en een internationale cast van topacteurs brengen we de wereld van More opnieuw tot leven in 3D. Matthias Schoenaerts speelt de rol van zijn leven. Als toeschouwer loop je aan de zijde van je favoriete acteurs in de landbouwcollectieven van vijfhonderd jaar terug. Dit wordt een ongelooflijke ervaring. De eerste opnames overtreffen de stoutste verwachtingen.’ Hij kan het niet laten te glunderen. ‘De internationale belangstelling zal immens zijn, want nergens ter wereld komt er zo’n grootschalige herdenking. Onze eigenste Dirk Martens drukte niet voor niks vijfhonderd jaar geleden de eerste uitgave van
Utopia. De vorige grote expo kreeg 250.000 bezoekers en dat was in jaren niet meer gezien. En volgens de KU Leuven was de economische return een veelvoud van de investeringen. Deze keer worden er nog meer middelen en personeel ingezet. We breken gegarandeerd alle records: de 360.000 voor Matisse en het half miljoen bezoekers voor Rembrandt in Amsterdam.’
‘Bescheidenheid siert de mens.’
‘Ambitie hebben, is gezond.’
‘Dat jij als historicus met je hoofd in het verleden leeft, is normaal. Maar waar ligt de hedendaagse dimensie?’
‘Je zult versteld staan! Er komt een tentoonstelling
Hedendaagse kunst en Utopia met de wereldtop. We gaan samenwerken met Alexander Bold.’
‘Wie?’
‘De drijvende kracht van een biënnale voor hedendaags design in Londen. Dat wereldevenement staat volgend jaar in het teken van
Design en Utopia.’
‘Dat is het eerste wat ik daarvan hoor.’
‘Wanneer ik je al mijn projecten uit de doeken moet doen en vertellen over mijn dagelijkse contacten en afspraken, ben ik morgenvroeg nog bezig. Ik heb al maanden contact met Bold. De onderhandelingen zitten in de eindfase. Hij heeft alleen nog het fiat nodig van zijn Raad van Bestuur. Maar dat is een formaliteit, geloof me. Dit wordt voor België
du jamais vu. Ik ga design tonen in een combinatie met nieuwe schilderijen van toonaangevende kunstenaars. Ik bezoek straks het atelier van de Duitse kunstenaar Pieter Paul Visch in de Oostkantons.’
‘Ik heb die naam al gehoord, maar kunst is niet mijn ding.’
Zijn oog valt op de meterslange fotocollage op de muur in de woonkamer. De opening van de Biënnale van Sao Paulo in 2002. Dat muurfresco van Katarina Grosse was indrukwekkend. Naast de vertegenwoordigers uit elf wereldsteden, had hij mee vorm gegeven aan de creatie van een
utopische stad. Al zo lang was hij met dat thema bezig. Hij had nog de selectie doorgedrukt van Spencer Tunick. Sindsdien heeft die het helemaal gemaakt met zijn installaties van duizenden, naakte mensen. Dat kan niemand hem nog afnemen. Ook al wordt, met de hakbijl die de nieuwe minister van Cultuur hanteert,
Utopia misschien zijn laatste internationale project. En hopelijk ook de kers op de taart van zijn carrière.
Hij opent zijn mailbox en gelooft zijn ogen niet. Het bestuur van de Design Biënnale wil voor de opening geen werken uitlenen. Bold had het nochtans beloofd, die slijmbal. En ook Puymans haakt af. ‘Het onderwerp is te moeilijk’, schrijft hij.
Hij staat op en zucht. ‘Wat is dat met die artiesten van tegenwoordig? Rond een inhoudelijk thema werken, is wat anders dan de wazige foto’s naschilderen die je met je gsm hebt gemaakt.’
Griet komt naar hem toe en legt haar armen om hem heen. ‘Het spijt me dat ik me zo liet gaan, schat. Laat de moed niet zakken. Wij hebben in het verleden al ergere zaken meegemaakt. En jij bent een doorzetter.’
Ze bedoelt het lief, maar hij kan het niet verdragen, haar armen om hem heen. Hij klapt zijn laptop dicht. ‘Hopelijk krijg ik straks een positief antwoord. Want zonder Visch mag ik dat hedendaagse kunstluik wel opbergen.’
Hij kust haar vluchtig en pakt zijn boekentas.
‘Voorzichtig, want met dit weer …’ Ze haalt zijn dikke winterjas, sjaal, muts en handschoenen. ‘Je weet maar nooit.’
‘De autostrades zijn sneeuwvrij’, protesteert hij. ‘En ik heb winterbanden.’
‘Mijn God. Je wandelschoenen nog!’
Hij laat zijn ogen rollen. ‘Denk je dat ik …’
‘Jij zult blij zijn dat je die bij je hebt’, onderbreekt ze hem. ‘Wanneer je in de file staat of even wil uitstappen. Tot vanavond. En succes!’
Ze kust hem nog een keer. Hij maakt dat hij wegkomt.
‘Herwig.’
‘Eefje, mijnheer de directeur.’ Hij hoort haar giechelen aan de andere kant van de lijn. ‘Ik krijg zopas via de mail het bericht dat uw afspraak met mijnheer Visch is geannuleerd.’
‘Miljaarde Q!’
‘Wegens ziekte.’
‘Ik ben ondertussen al drie en een half uur onderweg. Wanneer is dat bericht binnengekomen?’
‘Ogenblikje. Om half twaalf.’
Hij recht verontwaardigd zijn rug. ‘En hoe laat is het nu?’
‘Vijf voor één.’
‘Je doet toch permanentie!’
‘Mag ik morgen mijn fout goedmaken, mijn bolleke? Half acht op je bureau?’
‘Verras je me?’
‘Reken maar!’
Even heeft hij binnenpret wanneer hij de telefoon neerlegt, tot de realiteit tot hem doordringt. Visch ziek en hij die alweer een halve dag heeft verknoeid zonder resultaat. Hij zet zijn wagen aan de kant ter hoogte van het militaire kamp van Elsenwald en stapt uit. Zijn oren vangen het geluid van spelende kinderen. Eerst is hij verbaasd, maar dan herinnert hij zich dat hier vijfhonderd vluchtelingen verblijven. Straks beheert het leger alleen nog vluchtelingenkazernes.
Hij schrikt op van een aanzwellend geluid en kijkt omhoog. Twee F16 straaljagers vliegen rakelings over het kamp en even later volgen doffe granaatinslagen en onophoudelijk mitrailleervuur. Militaire oefeningen op een plek waar honderden mensen verblijven die de oorlog zijn ontvlucht. Surrealisme ten top.
Verstijfd van de kou kruipt hij opnieuw in zijn Phaeton LWB. Wat overkomt hem toch vandaag? Het lijkt alsof de duivel ermee gemoeid is. Maandenlange arbeid smelt op één dag als sneeuw voor de zon. Niet dat die vergelijking op een dag als vandaag hout snijdt. Wat nu? Terugkeren? Doen alsof zijn neus bloedt en aanbellen bij Visch? Of een bloemetje voor de zieke kopen en vragen of hij hem toch niet heel even mag storen?’
Hij neemt de map uit zijn boekentas en herleest de brief van kunsthistoricus Radko. ‘Pieter Paul Visch is de meest visionaire schilder die ik ken. Hij maakt een nieuwe reeks schilderijen rond het thema
Utopia. Hij zou een blikvanger kunnen zijn op uw tentoonstelling.’
Vooruit dan maar, pompt hij zichzelf moed in.
Aan de Vennstrasse 15, ter hoogte van het blauw vlaggetje in de wegberm, slaat hij voorzichtig in en volgt het wagenspoor. Blauwe gevel, blauwe deur. Het blauw dat hij kent van Vischs’ schilderijen. Hij ziet dat de garage leeg is en vloekt. De vogel is er niet!
Hij wringt zich in zijn jas, doet zijn muts aan en stapt uit.
De vrouw die opendoet kijkt langs hem heen, naar zijn dure wagen allicht.
‘Aangenaam. Herwig Bril’, stelt hij zich voor. ‘Museumdirecteur en curator van de grote Thomas More tentoonstelling.’ Hij maakt een buiging.
De vrouw reageert verbaasd. ‘Werd u niet verwittigd? De afspraak is geannuleerd. Ik heb deze morgen een e-mail verstuurd en een bericht ingesproken op het automatisch antwoordapparaat van het museum.’
‘Het is gesloten op maandag’, mompelt hij. Straks belt hij Eefje. Zo kan het niet langer.
‘Jammer voor die verplaatsing’, verontschuldigt de vrouw zich, die zich voorstelt als Esther. ‘Mijn man …is niet thuis’, zegt ze. ‘Naar de dokter.’
Ziet hij daar een aarzeling? Zo erg ziek zal de man dus niet zijn, als hij zelf naar de dokter kan rijden.
‘Ik heb er meer dan vier uur op zitten met de auto’, werkt hij op haar gemoed. ‘De weg van Malmedy tot hier was een schaatsbaan, met nog een wegomlegging er bovenop.’
Komt het doordat hij van de kou staat te trillen? Schoorvoetend nodigt ze hem uit binnen te komen. ‘Pieter Paul zal niet zo lang meer weg blijven.’
Hij knikt, kijkt nog eens naar de gevel van het huis en gaat met zijn hand over het kader van de deur.
‘Hetzelfde blauw van zijn schilderijen.’
Esther knikt. ‘Die kleur vindt u niet in de handel. Mijn man maakt zelf zijn verf, zoals in de middeleeuwen. Maar de samenstelling van het “Pieter Paul blauw” zal hij meenemen in zijn graf’, zegt ze trots.
Die tint doet hem denken aan het oeuvre van de meesters van de Duitse romantiek: Caspar Friedrich, Friedrich Overbeck en de Nazareners. Het lichtblauw evoceert een sfeer van verwondering met een melancholische ondertoon.
‘Bij mijn man verwijst het blauw naar het bovennatuurlijke. “God is blauw”, zegt hij altijd.’
Hij volgt haar de gang in en wil doorstappen naar de woonkamer, maar Esther houdt hem staande.
‘Wilt u uw schoenen uitdoen? Dat is hier de gewoonte. Daar vindt u pantoffels.’
Hij luistert gedwee.
‘Drinkt u koffie. Of thee? Muntthee. Eigen kweek.’
‘Dat kan ik onmogelijk weigeren.’ Hij maakt opnieuw een buiging.
Hij volgt haar naar de woonkamer en ziet dat het plafond en de schilderijen aan de muur zijn ondergedompeld in datzelfde blauw. Onder het portret van een harpspeler staat een harp.
‘Een schitterend instrument. Dat zie je nog maar zelden.’
‘Mijn man speelde harp. Vroeger.’
‘In zijn vrije tijd?’
‘Eenmaal met orkest. Het
Onze Vader van Leos Janacek. Mijn man heeft een boontje voor die componist. Maar erg bekend is hij niet.’
‘Janacek?’
‘Kent u hem?’
‘Mijn vrouw zingt in een koor. Op hun volgend concert staat zijn
Onze Vader op het programma.’
‘Oh, ja! Pieter Paul heeft dat
Onze Vader geschilderd. Het hangt in het atelier.’ Ze maakt een beweging met haar arm. ‘Ik zorg even voor de thee ...’
Herwig kijkt vol bewondering de kamer rond. Het schilderij met die wachtenden aan de bushalte staat in het boek. Hij kijkt aandachtig. ‘Kairosstraat? Vreemd. Die naam heb ik nog nooit gehoord.’ Op het doek daarnaast ligt een vrouw aan de voet van een schier eindeloze trap. Wat een technisch vernuft!’
‘Ziet u die werken voor het eerst?’ vraagt Esther als ze terugkeert met een dienblad en twee kopjes.
‘Elsenwald ligt niet bij de deur.’
‘De voorbije jaren stelde mijn man tentoon in de kathedraal en in Antwerpen.’
‘Dat heb ik niet geweten. Misschien zat ik in het buitenland. Mijn agenda zit eivol’, verontschuldigt hij zich. ‘En als ik een keer thuis ben, eist het gezin me op.
Family man. Moet ook moeder de vrouw tevreden stellen’, vervolgt hij met een kwinkslag.
‘Heeft u kinderen?’
‘Een zoon’, aarzelt hij.
‘En kleinkinderen?’
Hij voelt het schaamrood naar zijn wangen kruipen. ‘Die zullen er niet komen, vrees ik. En U?’
‘Twee dochters … Vier kleinkinderen. En het vijfde is op komst.’
‘Dan is het nageslacht verzekerd.’
Omdat Esther niet meteen reageert, geeft hij haar een schouderklopje.
Ze glimlacht geforceerd. ‘Rechts en dan links’, wijst ze. ‘Daar is het atelier. Kijk gerust rond. Ik kom straks met de thee.’
Herwig gaat via de smalle deuropening enkele treden naar beneden. In de ruimte van zes bij zes meter en vijf meter hoog hangen metersgrote schilderijen naast en boven elkaar. Eén wand bevat een doorlopende glasstrip met een adembenemend zicht op de Hoge Venen. Die is op het noorden gericht, voor het juiste licht. Silhouetten van vogels op de ruiten moeten de echte vogels afschrikken. Op de schildersezel staat geen doek. ‘Dit is vreemd.’ De schilderijen zijn veel groter dan Herwig zich had ingebeeld. Ze overdonderen je meteen. Welk een zeggingskracht!
Hij gaat zitten. Zijn aandacht wordt als vanzelf gezogen naar twee schilderijen met geïsoleerde figuren die teruggetrokken leven in hun cocon. Links doolt een man in een desolaat stadslandschap. Op het rode doek ernaast, waaronder een bordje
Twee vrienden hangt, zit naast een man die zichzelf schroomvol bloot geeft, een geklede man. Er is geen communicatie. Beiden staren met de lippen strak op elkaar voor zich uit. Een haarscherpe analyse van de samenleving.
Zijn blik focust op een reusachtig doek met twaalf figuren. Een
Laatste Avondmaal? De religieuze symbolen ontbreken en er staan ook vrouwen op. Er zit ook een zwarte man en zelfs een kind aan tafel. En daar: dat moet het
Onze Vader zijn.
Zijn blik glijdt naar een doek met een gehandicapte jongen in zijn rolstoel en schilderijen met alleen maar voeten. Wat betekenen ze?
Aan de andere kant van het atelier kijkt hij omhoog. Op een levensgroot doek schreeuwt een gevilde figuur het uit van de pijn. De anatomie is gaaf weergegeven. Dit beeld is nog aangrijpender dan
De schreeuw van Edvard Munch.
Daarnaast houdt, tegen een knalrode achtergrond, een eenzame man de handen voor zijn gezicht. Herwig leest de woorden van Hugo von Hofmannsthal op de sokkel: “Ik kan de wezenloze wanhoop van vergeten volkeren niet meer van mijn netvlies wissen.” Een profetisch werk in het licht van de vluchtelingencrisis. Visch is een genadeloze observator. Nooit eerder heeft hij een kunstenaar ontmoet die de duistere kant van onze
condition humaine zo scherp in beeld brengt. Zijn adem stokt. De personages lijken verlamd, bang om hun kwetsbaarheid te tonen of te worden veroordeeld. Visch graaft diep.
Hij is zo in gedachten verzonken dat hij niet bemerkt dat Esther achter hem staat. ‘Liggen de werken niet te zwaar op de maag?’
‘Ik heb een uitstekende maag’, grapt hij. ‘Uw man … analyseert scherp de tijdsgeest. Waar haalt hij de inspiratie? Toch niet in de Hoge Venen?’
‘Hij is professor psychologie, maar schept daar niet graag over op.’
‘Wat treft u, die elke dag tussen die werken leeft, het meest?’
‘U bent de eerste die mij die vraag stelt. Ik weet niet of u het ook zo aanvoelt, maar ondanks alles is er in zijn werken altijd onderhuids een glimp voelbaar van een verlangen naar menselijk contact, liefde, vreugde en hoop.’
Hij knikt. ‘Inderdaad, maar hoe bekomt hij dat effect?’
‘Door zijn schildertechniek blijft het onderliggende canvas doorschemeren. Hij brengt dunne lagen verf aan met watten of een penseel.’
Buiten wordt geclaxonneerd. Esther kijkt door het venster.
‘Mijn man. Een ogenblikje.’ Bij de deur draait ze zich nog even om. ‘Hij maakt op dit moment een moeilijke periode door. Gelieve hem te verontschuldigen wanneer hij kortaf is. Dat is niet zijn gewoonte.’
‘Maakt u zich geen zorgen’, verzekert Herwig. ‘Ik popel van verlangen om zijn werken rond
Utopia te zien.’
‘Wie is daar?’
‘Herwig Bril. Die curator.’
‘Hoe is het mogelijk! Heb je die afspraak dan niet afgezegd?’
‘Op maandag is het museum gesloten.’
‘En je hebt hem binnengelaten.’
‘Wat moest ik doen? Hij was verkleumd.’
‘Zeg hem dat het me spijt. Ik heb geen zin.’
‘Dat kun jij toch niet maken. Toon ten minste respect voor die man die door dit weer van de andere kant van het land speciaal naar je toe komt.’
‘Maar …’
‘Hoelang is het geleden dat hier nog een museumdirecteur over de vloer kwam?’ onderbreekt ze. ‘Hij wil je schilderijen over
Utopia zien.’
‘Er komt geen schilderijencyclus. Er komt niets meer.’
‘Breng hem zelf die boodschap!’
Pieter Paul zucht. ‘Goed. Ik zal hem heel even te woord staan.’
‘De buitenlucht heeft je blijkbaar geen goed gedaan. En lukte het met de boodschappen?’
‘De helft heb ik niet gevonden.’
‘Waarom vraag je het dan niet? Ze zijn altijd behulpzaam in het warenhuis.’
‘Mensen storen in hun bezigheden doe ik niet graag. Dat weet je.’
‘Kom hier.’ Ze geeft Pieter Paul een kus op zijn wang.
‘Ik heb geen zin’, moppert hij.
Ze geeft hem een por.
De curator maakt een diepe buiging wanneer Pieter Paul zijn atelier binnenkomt.
‘Welk een genoegen om de meester in levende lijve te ontmoeten’, groet de man hem iets te enthousiast naar zijn zin.
Pieter Paul kijkt nerveus om zich heen. Hoe werkt hij die zo snel mogelijk de deur uit? Hij geeft Esther een teken met zijn wenkbrauwen. Ze begrijpt wat hij bedoelt, maar trekt haar schouders op alsof ze het ook niet weet.
De curator steekt zijn hand uit. ‘Ongelooflijk!’
Pieter Paul geeft een slap handje terug. ‘Van wierook krijg ik hoofdpijn.’
‘Uw creaties zijn nog beklijvender dan op foto.’
‘Bedankt.’ Opnieuw kijkt hij naar Esther.
‘U mag trots zijn op die twee schitterende publicaties over uw werk.’
‘Ik hou niet van kunstboeken. Kunst moet je ervaren met je zintuigen. De compositie, de textuur en het kleurgebruik kan je alleen lijfelijk aanvoelen. Een fotograaf kan de ziel van een werk alleen van ver benaderen.’
‘Vooral die formaten grijpen naar je keel. Hoeveel maanden werkt u aan zo’n doek?’
‘Is dat belangrijk?’
‘Wel interessant om weten.’
‘Tot het af is.’
Bril kijkt naar boven. ‘Daar: een
Verrijzenis, mag ik aannemen.’
Pieter Paul knikt, terwijl hij opnieuw indringend naar Esther kijkt.
‘Die hand en het linnendoek doen me onmiddellijk aan het meesterwerk van Michelangelo denken in de Sixtijnse kapel.’
‘Andere kunstenaars zijn geen inspiratiebron’, reageert Pieter Paul. ‘Het achtergelaten doek op het schilderij vertelt het verhaal van de dood. Maar er breekt altijd een nieuwe morgen aan. En die wil ik voelbaar maken. De hand bovenaan is voor gelovigen een teken dat ze mogen blijven hopen. Maar goed, het spijt me, ik moet nu …’
‘Uw vrouw zei dat u ziek bent’, verandert Herwig van onderwerp. ‘Toch niet ernstig?’
Pieter Paul kijkt vertwijfeld naar Esther. ‘Wat is … ziek?’
‘Hangen hier werken van uw project
Utopia? Ik ben ongelooflijk benieuwd.’
‘Die zijn nog niet af en ik weet niet …’
‘U werkt al sinds vorig jaar aan die cyclus, niet?’
Pieter Paul kijkt verwonderd op.
‘Dat is wat Radko, die kunsthistoricus waarmee u samenwerkt, heeft geschreven. We gaan eens kijken hoe we uw schitterende schilderijen een plaats kunnen geven op de internationale
Utopia-tentoonstelling.’
‘Is dat niet voorbarig? Ik …’
‘Die Radko is erg bevlogen’, onderbreekt de curator hem. ‘Ambitieuze mensen: die heb ik graag.’
‘Hij is een schrijver, geen schilder.’
‘Hoe ver staat u?’
De blik van Pieter Paul gaat naar Esther. Ze kijkt hem bemoedigend aan. Even twijfelt hij, maar dan zegt hij het: ‘Ik ga open kaart spelen. Dit project wordt opgedoekt.’
‘Zeg dat het niet waar is. Wat overkomt me toch vandaag?’
‘Het wil niet lukken.’
‘Wanneer ik zie hoe aangrijpend u de eenzaamheid in beeld brengt en religieuze thema’s een eigentijds gelaat geeft …’
‘
Utopia gaat over de toekomst’, onderbreekt Pieter Paul. ‘Het was mijn ambitie om de kern te raken van ons toekomstig bestaan, zoals in de visioenen van Hieronymus Bosch of Pieter Breughel. Die hebben na vijfhonderd jaar nog niets aan kracht ingeboet.’
‘We hebben hemel en aarde moeten bewegen en de verzekering kost een fortuin, maar Bosch en Breughel bekleden bij ons een prominente plek’, zegt Bril trots. Alsof hij ze eigenhandig geschilderd heeft.
De man schijnt hem maar niet te willen begrijpen. ‘Ik kan het niet. Overigens is geen enkele hedendaagse kunstenaar met dat thema bezig.’
‘Nu hebt u ongelijk’, antwoordt de weetal. ‘De Design Biënnale in Londen staat in het teken van
Utopia. Topdesigners van over de hele wereld zijn hun creativiteit aan het botvieren.’
‘Ik spreek over kunstenaars.’
‘We onderhandelen met de beste artiesten in eigen land en in het buitenland’, vervolgt Bril zonder verpinken. ‘En u bent een van de gegadigden.’
‘Wie nog?’
De museumdirecteur is duidelijk van slag. ‘Namen noemen is delicaat ... zolang de deelname niet is toegezegd. Onderhandelingen zijn lopende. Maar u begrijpt …’ Hij hapt naar adem. ‘Onze ethische code ... Maar alleen de fine fleur van de hedendaagse kunst wordt uitgenodigd.’
Pieter Paul gaat naar de vensterwand en keert zijn rug.
‘Een aantal werken is toch al klaar?’ wil de curator weten.
‘Ja en neen.’
‘Ik ben uiterst benieuwd.’
‘Ik kan ze niet laten zien.’
‘Waarom?’
‘Er zijn alleen … enkele kleine doeken.’
‘Schitterend!’
‘Fragmenten als onderdelen van een groot synthesewerk in wording. Het was de bedoeling om die stukjes tot één coherent geheel te smeden, maar daar slaag ik niet in. En het zal er ook niet meer van komen.’
‘Komaan. Na één slechte oogst breekt een boer zijn schuur niet af.’
Pieter Paul schudt het hoofd. ‘Begrijp je het niet? Dit is het slechtste wat ik heb geschilderd. Alles wat ik tot dusver zorgvuldig heb opgebouwd, richt ik niet ten gronde. Ik toon ook nooit een onaf schilderij. Het is beter om die probeersels te vernietigen.’
‘Wanneer u de onderdelen hebt, is het samenstellen van het geheel eenvoudiger dan u denkt. Misschien volstaan kleine stappen.’
‘Zo werkt dat niet. De knoop is doorgehakt. Ik stop.’
‘Een sabbatperiode?’
‘Definitief. En ik blijf hier niet langer.’
‘Pieter Paul!’ roept Esther. Ze spert haar ogen open.
‘Tijdelijk? Of definitief?’ vraagt de curator.
‘Dit heb ik zopas bedacht. Ik moet dit nog bespreken met mijn vrouw.’
‘Volg mijn goede raad. Ga niet over een nacht ijs en begraaf
Utopia niet zomaar, want we verwachten honderdduizenden bezoekers.’ Bril spreidt zijn armen. ‘Mensen van over heel de wereld. Deuren zullen opengaan.’ Op zijn gelaat verschijnt een zelfvoldane lach.
‘Ik ben er 61 en mijn muze is opgebrand. Het is genoeg geweest.’
‘Waar wilt u naartoe?’
‘Een plek met meer zon, warmte en licht.’
‘Dit verzint u toch maar’, daagt Bril hem uit. ‘U gaat toch niet aan het strand liggen onder de Spaanse zon?’
‘Ver kom ik niet, want ik heb geen geld.’
‘Uw doeken zijn een fortuin waard.’ Bril kijkt naar het
Laatste Avondmaal: ‘minstens een paar honderdduizend euro.’
‘Het is niet te koop.’
‘Hoezo?’
‘Ik geef mijn religieuze werken alleen in bruikleen aan kerken.’
Bril kijkt verbaasd op.
‘Het is hun enige mogelijke bestemming. Zulke werken vragen om sacrale ruimtes. Stilteplekken waar mensen spontaan openstaan voor de hogere dimensie. Die beelden hang je niet in een woonkamer.’
‘Een nobel initiatief. Het is …’
Pieter Paul onderbreekt hem. ‘Spreek in de voltooid verleden tijd.’
‘Nu bent u te pessimistisch.’
‘Bekijk het niet altijd zo zwart-wit’, treedt Esther de directeur bij.
‘Alles komt weer goed’, pikt Bril in. ‘Hoe vaak is dat al niet gebeurd in de kunstgeschiedenis? Kijk naar Van Gogh die zijn oor afsneed. Dit zou ik u niet aanraden, want het schijnt pijnlijk te zijn. Of denk u dat bij Picasso alles van een leien dakje liep? In het duister van de nacht worden de grootste werken geboren.’
Pieter Paul schudt het hoofd. Die vent weet niet waarover hij praat. ‘Na een breuk in zijn carrière is geen enkele kunstenaar erin geslaagd om de draad van vroeger op hetzelfde niveau terug op te nemen. Het riet rijpt langzaam, maar de stengel is broos. En eenmaal geknakt, wordt het nooit meer zoals voorheen.’
Vanuit zijn ooghoek ziet hij hoe Esther tussenbeide wil komen, maar hij snijdt haar de pas af. ‘In het gewone leven gaat het ook zo. Vanmorgen bakte mijn vrouw een brood en het deeg zakte in elkaar toen ik de oven opentrok.’
‘Nu heb je ongelijk’, zegt Esther. ‘Je maakt een moeilijke periode door, maar hebt nog tot gisteren geschilderd. Jouw vlam is niet gedoofd. Wat jij nodig hebt, is een hap frisse lucht. Kijk: de zon schijnt. Een wandeling zal je goed doen.’
‘Het is te koud.’
‘Met je nieuwe winterjas?’
‘Wanneer ik ver stap, doen mijn knieën en heup pijn.’
‘Wie zegt dat je ver moet gaan? Toon de directeur Leyberg.’ Ze kijkt naar Bril. ‘Dit gehucht telt maar één straat.’ Dan weer tot hem: ‘Geniet van de natuur. Die is nu op haar mooist.’
‘De terugweg is wel steil bergop.’
‘Ik denk dat ook de directeur zo’n wandeling zal waarderen, want hij heeft nog een lange terugreis voor de boeg. Hebt u wandelschoenen?’ richt Esther zich tot Bril. ‘Zoniet …’
De man onderbreekt haar. ‘In mijn wagen natuurlijk. Wie in het midden van de winter naar hier komt, is op het ergste voorbereid.’
‘Als ik van u was, zou ik niet te lang wachten om terug te keren’, probeert Pieter Paul de man op andere gedachten te brengen.
‘Tututut. Een kleine wandeling zal jullie beiden deugd doen’, zegt Esther overtuigd. ‘Ondertussen hang ik de adventskrans op. En tegen dat jullie terugkomen, maak ik iets warms klaar..’
‘Wat verwacht je?’ vraagt de directeur.
‘Van wat?’ Pieter Paul heeft geen idee waar de man het over heeft.
‘Van de advent. De toekomst, weet u wel.’
Die zit. Hij weet niet meteen wat te antwoorden ‘Ik denk … Ik weet niet of … Daar heb ik nog niet bij stilgestaan.’ Hij aarzelt even. ‘Een oplossing voor de vluchtelingen in Manderscheid.’
‘Wat bedoelt u?’
‘Ik doe vrijwilligerswerk in het opvangcentrum.’
Esther knipoogt naar Bril. Waarom doet ze dat? Neemt ze een loopje met hem?
‘Vluchtelingenwerk?’ vraagt Bril nieuwsgierig. ‘Mijn vrouw geeft al jaren taalles aan vluchtelingen, bij Sant’Egidio in Antwerpen.’
‘Sant’Egidio? En in Antwerpen? Ik heb daar al geëxposeerd’, onderbreekt hij.
‘Wanneer?’
Pieter Paul kijkt naar Esther. ‘Een jaar of zeven terug de eerste keer. En wanneer was die retrospectieve? In 2011?’
Esther knikt. ‘Wij zijn geëngageerd bij Sant’Egidio in Aken.’
‘Ik val van de ene verbazing in de andere. Vertel!’
‘Schat. Waar staan mijn wandelschoenen?’
‘Dat hoor ik al liever’, knikt Esther goedkeurend.
‘Hier, neem wat oud brood mee’, zegt Esther.
‘Moet dat?’
‘Voor de vogels. En breng je straks de post mee? Het is al een paar dagen geleden dat de brievenbus is gelicht.’
Esther zwaait nog even en gaat naar binnen. Uitgedost in hun winterse kledij vertrekken Pieter Paul en Herwig onder een flauwe winterzon. Hij haat het om hier door de kou te gaan banjeren, maar een mens moet er iets voor over hebben om een grote vis te vangen. Gelukkig dat Griet vanmorgen nog aan die schoenen dacht. ‘Misschien heeft uw vrouw gelijk’, zegt hij. ‘De natuur is nu prachtig. Het is wonderbaarlijk hoe de fauna en de flora in een diepe winterslaap zijn verzonken. Zelfs alle takjes zijn met een flinterdun ijslaagje bedekt.’
Pieter Paul schijnt hem niet te horen, maar staart naar de voetstappen die van de garage naar het bosje rechts lopen.
‘Hoe kan dat? Wat is Esther daar gaan doen? En had ze mijn schoenen aan?’
‘De wegen van de vrouw zijn ondoorgrondelijk’, reageert Herwig met een kwinkslag. ‘Mij moet je ze niet leren kennen.’
Maar de kunstenaar is niet van zijn stuk te brengen. ‘Dit is vreemd. Ik vraag het haar straks.’
‘Mogen de vluchtelingen waarmee u werkt, gaan wandelen?’
Pieter Paul knikt. ‘Manderscheid is een open centrum. Hoewel. Alleen in theorie.’
‘Waarom?’
'Ze komen dezer dagen niet weg van de radiatoren. Zonder uitzondering rillen ze van de kou, want ze hebben nog nooit sneeuw gezien.’ Hij glimlacht voor het eerst. ‘Alleen zwarte sneeuw.’
‘Maar ’s zomers kan dat wel.’
‘Ik denk niet dat ze durven buitenkomen. Niets weten die mensen. Niemand geeft ze tekst en uitleg over België of over de stad en de streek waar ze verblijven. En de meesten hebben geen eurocent. Ze krijgen alleen zeven euro zakgeld per week. Wanneer ze verdwalen, wordt dat als een vluchtpoging beschouwd. En die leidt tot uitwijzing naar het land van herkomst, waar een oorlog woedt of waar ze worden vervolgd.’
‘Dat is toch normaal zolang hun toestand niet is geregulariseerd.’
‘Is dat zo? Of maken we dat onszelf wijs?’
‘Wat bedoelt u?’
‘Er bestaat zoiets als de Conventie van Genève. Wie vreest voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of wegens zijn politieke overtuiging mag asiel aanvragen en heeft, zolang de procedure loopt, recht op huisvesting, voeding en geld voor kleding. Maar wij sluiten collectief onze ogen en onze beurs.’
‘Overdrijft u niet? Ze krijgen toch hulp en een onderkomen.’
Pieter Paul kijkt hem recht in de ogen. ‘Personeel voor de administratieve afhandeling van de dossiers is er veel te weinig. De vluchtelingen worden gedumpt in afgedankte legerkazernes, zoals hier in Elsenwald. Mensen die de oorlog zijn ontvlucht, zitten op een terrein waar aldoor militaire oefeningen plaatsvinden.’
‘Ik merkte dat net ook’, beaamt hij.
‘Waar blijft het respect? Geld voor taalles of hulp bij hun integratie is er niet. De gevangenen in de naziconcentratiekampen kregen een nummer op hun arm getatoeëerd en moesten werken tot ze doodvielen. Zijn de vluchtelingen vandaag zoveel beter af?’
‘Als doctor in de geschiedenis vind ik uw vergelijking ongepast. Heeft u een concentratiekamp wel eens van binnen gezien? En wat u zegt, getuigt van weinig respect voor de inspanningen van de overheid.’
‘Heb jij al eens een vluchteling van dichtbij gezien?’
‘Ik niet, maar ik weet maar al te goed waarover ik spreek. Mijn vrouw geeft hun taalles.’
‘En hoe staat ze daar tegenover? Ik durf te wedden dat ze mijn visie deelt.’
Herwig aarzelt. ‘Hoe weet u dat?’
‘Wie met vluchtelingen werkt, spreekt een andere taal. Die vergelijking met de nazikampen is cru, maar was bedoeld om u uit uw tent te lokken. Hoewel. Ze raakt de kern van de zaak, want even inhumaan is de manier waarop wij met de vluchtelingen omgaan.’
Herwig krijgt de pest aan deze vent en zijn belachelijke redenering. ‘Neemt u me niet kwalijk, maar men kan de hel van Auschwitz onmogelijk vergelijken met de levensomstandigheden in de opvangcentra. Die vluchtelingen belanden bij ons in een aards paradijs.’
‘Ze zijn allen zwaar getraumatiseerd. Niet alleen door de hel in hun thuisland, maar ook door de overtocht. De miserie, de drenkelingen die ze gezien hebben, de familieleden die ze verloren zijn onderweg. Zonder uitzondering kampen ze met zware, psychische problemen. En daarbij komt nog de stress waaronder ze hier leven. Boven hun hoofd hangt een zwaard van Damocles: de dreiging om naar een gesloten centrum te worden overgebracht en om het land te worden uitgewezen. Wanneer iemand uit Manderscheid weggaat, is de spanning te snijden. Een aards paradijs? Laat me niet lachen.’
Hij moet toegeven dat de woorden van Visch hem raken. Zo had hij het nog niet bekeken. Eigenlijk zijn die mensen op zichzelf aangewezen.
‘Ik heb tot dusver alleen eenzame mensen ontmoet’, vervolgt Visch. ‘Jonge Afrikaanse mannen en vooral vrouwen met kinderen oorlogsgebieden. Hun man zit in het leger, is opgepakt of overleden.’
Hij wil het niet, maar kan het niet ontkennen. De woorden van Visch raken hem diep. ‘Hun eenzaamheid … Is het omdat u als kunstenaar zo intens met dat thema bezig bent dat u die zo sterk aanvoelt?’
Nu kijkt Pieter Paul verrast op. ‘Wellicht.’
‘Voelt u zich zelf ook eenzaam?’
Visch is duidelijk van slag en zit om een antwoord verlegen.
‘U doorziet mij, maar dat doe ik ook’, triomfeert Herwig. ‘Als je zelf niet eenzaam bent, kun je dat thema onmogelijk zo sterk in beeld brengen zoals u dat doet.’
‘Eenzaamheid is complex. Arthur Schopenauer zei: “Wie van eenzaamheid niet wil weten, heeft de vrijheid niet lief. Want slechts wie alleen kan zijn, is vrij.” Ik heb de eenzaamheid nodig in mijn atelier om te schilderen. Hoewel. Ik voel me niet eenzaam. Er is mijn vrouw. Er zijn mijn professionele bezigheden en mijn sociaal engagement. En de uren die ik in eenzaamheid doorbreng, ben ik, zoals de boeddhisten dat noemen, ‘al-een’, alles in elkaar. Dat is positieve eenzaamheid. Maar de existentiële eenzaamheid van die sukkelaars hier in heel onze samenleving, is van een andere orde. En hoe staat het met jou? Voel jij je eenzaam?’
Herwig schrikt. De vraag overvalt hem. ‘Om goed te kunnen werken, heb ik ook eenzaamheid nodig.’
‘Wek kennen de mensen die de existentiële eenzaamheid in mijn werk scherp aanvoelen dat gevoel.’
Herwig krijgt een krop in de keel, maar herpakt zich. ‘Ik ben gelukkig getrouwd en ik heb een druk sociaal leven. Met mijn job kan dat niet anders.’
Pieter Paul kijkt hem nog altijd indringend aan, terwijl ze voorbij de houtvoorraad lopen.
‘U hebt hier wel een grote reserve’, verandert Bril van onderwerp. ‘Daarmee kunt u nog jaren overwinteren.’
‘De winters duren lang hier. En een constante temperatuur is nodig voor het bewaren van mijn schilderijen.’
Ze bereiken aan het eind van de lange oprit de straat. De strooiwagen die komt aanrijden, draait zich honderd meter verder om en keert terug.
‘De Duitse grens’, wijst Pieter Paul. ‘Het verkeer van personen en goederen is vrij, maar de barrières van de oude landsgrenzen blijven bestaan…Weet u…’ Hij denkt terug aan een gedicht dat hij ooit heeft geschreven.
Sneeuw mag geen sneeuw meer zijn.
Die ongenode gast is men liever kwijt dan rijk.
Want wanneer de eerste vlok in de lucht verschijnt,
gaat men dag en nacht te keer, in een gevecht lijf aan lijf,
met sneeuwruimers, dooimachines en tonnen zout.
Die ongelijke strijd
verandert de schittering van wit
in een grauwzwarte modderbrij.
De harde wet van de economie toont immers geen enkel mededogen,
en ruimt elk obstakel uit de weg
dat de waanzin van altijd meer produceren afremt.
Sneeuw was vroeger anders.
De betovering van een wit tapijt
deed de voetstappen vervagen
en schilderde ijsbloemen op het raam.
Rond de kachel hoorden we een oud verhaal,
we droomden van de Sint en van Kerstmis
en keken uit naar het nieuwe jaar.
De ijsbloemen op de vensters zijn verdwenen
en verhalen vertellen, gebeurt al lang niet meer.
Uitkijken doen we naar de volgende buitenlandse reis
en we dromen alleen nog van meer geld en materieel bezit.
Iets leidt Herwig af. Een beweging in zijn ooghoek. ‘Aan die bushalte rent een man weg. Een zwarte man.’
Pieter Paul schrikt. Ook hij ziet ze hoe een zwarte man zich haastig uit de voeten maakt met een groot voorwerp onder de arm en plastic zakken in de hand. Rode zakken.
‘Zakken van het Rode Kruis?’ vraagt Visch zich luidop af. Maar de man is al verdwenen om de hoek en ze worden afgeleid door het gefoeter van Visch’ buurman.
‘Hij woont hier pas’, zegt Pieter Paul. ‘Een sympathieke kerel.’
‘Dit gaat te ver!’ tiert de Hollander met zijn kat op de arm. ‘Moet je nou eens horen! Ik kom hier net aan om eens lekker te langlaufen en ik zie een neger uit mijn tuinhuis komen. Ik schrik me rot. Ingrid, mijn vrouwtje, is in shock en Minoes is ook in alle staten.’ Hij aait over het hoofd van zijn kat.
‘Hij liep daar’, wijst Herwig met zijn vinger.
‘Wat heb je gedaan?’ vraagt Pieter Paul.
‘Direct de politie gebeld. Of wat denk je? Waar blijven ze nou? Die agenten zijn een stelletje slome hannessen, man. Voor een stomme wielerwedstrijd staan ze een halve dag klaar om je wagen tegen te houden ook al is er geen renner in zicht. Maar als je ze nodig hebt, zijn ze in geen velden of wegen te bespeuren.’
‘Met dit weer zal het nog wel even duren’, probeert Herwig de man te sussen.
‘Ondertussen zal de vogel wel gevlogen zijn.’ De man kijkt de straat in waar nu langzaam een wagen voorbijkomt. ‘Nog steeds geen politie’, windt hij zich op. ‘Of ze zitten te slapen. Of ze zitten weer eerlijke burgers te pesten. Daarvoor hebben ze tijd zat. Een paar maanden geleden kreeg ik een boete van zeventig euro omdat ik hier, in Leyberg, 62 kilometer per uur reed. Op die weg steil bergaf in dit godvergeten oord. Want officieel is dit de bebouwde kom. Maar hier staat geen kerk en zelfs geen school. Alleen een twintigtal huisjes. En toch mag je niet harder dan vijftig per uur. Kom nou toch!’
‘Die regels gelden toch voor iedereen’, zegt Herwig.
‘Ik heb op de brief van de politie geantwoord dat jullie minister van Justitie die boete bij mij mag komen innen. Dan zal ik hem eens zeggen wat ik ervan vind. En eerder betaal ik niet. Of ik trek de boete af van de schade. Wat denk je daarvan, Minoes? Je baasje is toch niet van gisteren.’
‘Is er schade?’ vraagt Pieter Paul.
‘Die man heeft wel in mijn tuinhuis geslapen! Moet je eens kijken welke rotzooi hij daar heeft achtergelaten.’
‘Is er ingebroken in je huis?’
‘Dat zou er nog aan ontbreken!’
‘Is het slot van je tuinhuis geforceerd?’
‘Dat doe ik nooit op slot.’
‘Welke schade heb je dan, Henk?’
‘Al eens gehoord van huisvredebreuk? Die man heeft wel op de kussens van mijn tuinstoelen geslapen. En de deken van Minoes gebruikt! Die moet ik wel verbranden, joh! Ik kan toch niet op een stoel zitten waar een neger op heeft geslapen. Mijn eigen stoel nog wel! Stel je voor!’
‘Overdrijft u niet een beetje?’ brengt Herwig in.
‘Wat klets je nou? Straks heb ik het nog gedaan! Dit is pure horror, man. Ik koop dit stulpje in het midden van de natuur om ver weg van de drukte van de politiek in Den Haag te genieten van de rust. Om dan tot de conclusie te komen dat de toestand hier bijna even erg is als in de Schilderswijk in Den Haag, Bijlbermeer of in Rotterdam. Als ik niet oplet wil Ingrid straks het huis verkopen. Maar ik heb een beter idee. Ik installeer een alarminstallatie en een omheining met prikkeldraad om het huis.’
‘Ga je jezelf opsluiten zoals in een concentratiekamp?’ daagt Herwig hem uit. ‘En wat als jullie poes over de omheining klimt en daarin verstrikt geraakt?’ Visch is duidelijk in zijn nopjes.
De Hollander loopt rood aan. ‘Dan bouw ik een muur met bovenaan glasscherven. Daar komt geen enkele van die profiteurs overheen. Want dat zijn die vreemdelingen toch allemaal. Zij hebben geen probleem, maar zijn het probleem. En bovendien zijn het allemaal criminelen. Een van de daders van de aanslagen in Parijs was een Syrische vluchteling. Weet je wat? Wanneer iemand toch over mijn muur heen komt, neem ik mijn geweer.’
‘Je hebt toch een wapenvergunning?’ daagt Herwig hem verder uit.
Henk weet niet wat te antwoorden.
‘In België is een registratie van wapens verplicht. Je kunt dat meteen doen wanneer de politie straks langskomt’, doet Herwig er nog een schep bovenop.
‘Eerlijke burgers mogen het recht in eigen handen nemen wanneer de overheid tekortschiet.’
‘Wanneer ik je goed begrijp, buurman, wil je een fort bouwen in het klein zoals Europa dat in het groot doet. Dat zal wel meer dan een stuiver kosten.’
‘Wat klets je nou, man! Als Europa vanaf het begin krachtdadig had opgetreden, zouden we niet die wantoestanden kennen. Want wat nu gebeurt, is een ware volksverhuizing, zoals ten tijde van de invallen van de Germanen en de Hunnen. Die luidden de ondergang in van het Romeinse rijk. Alleen een strenger beleid en meer grenscontroles kunnen de migratie een halt toeroepen.’
‘Komaan. Je denkt toch niet dat dit iets oplost?’ Herwig begint een grondige hekel aan die vent te krijgen.
‘Absoluut.’
‘De geschiedenis leert ons wel het tegenovergestelde.’
‘Oh ja?’
‘De Romeinen wilden met een muur en een aarden wal de invallen voorkomen van de Picten. Die Schotse volksstammen kregen ze maar niet onder controle. Dacht je dat het wat uithaalde? En dan heb je nog de Chinezen. Die bouwden een muur over een afstand van zesduizend kilometer. De constructie van het enige menselijke bouwwerk dat ook van op de maan te zien is, kostte fabelachtig veel geld en mensenlevens. Maar nog elk jaar kwamen Mongoolse ruiters het land binnen om de oogst te stelen. Hoeveel voorbeelden wil je nog?’
‘Zo goed ken ik de geschiedenis ook weer niet’, stamelt Henk.
‘Wisten de politici maar wat meer af van de geschiedenis, dan leefden we nu in een andere wereld’, vult Pieter Paul aan.
‘Ondertussen worden we wel overspoeld met nieuwe vluchtelingen, joh. Vorig jaar telde Nederland 21.000 asielaanvragen. En in augustus stond de teller al op 17.000. Dat worden er dik 40.000 tegen eind dit jaar.’
‘Hoeveel inwoners telt Nederland?’
Henk kijkt alsof hij het in Keulen hoort donderen. ‘Bijna zeventien miljoen. Maar wat heeft dat ermee te maken?’
‘Als ik goed kan rekenen, gaat dit over 0,2 procent van de bevolking. Dat is de solidariteit die wordt gevraagd. Of is dat te veel gevraagd?’
‘Dit moet stoppen, man’, weerlegt Henk. ‘Het is de hoogste tijd dat we handelend optreden. Naast een push them back-beleid moeten er dringend veilige havens komen in de regio’s met veel vluchtelingen.’
‘Wie zijn “wij”?’
De Partij voor de Vrijheid van Geert Wilders. Ik ben een van zijn medewerkers.’
Herwig kijkt naar Visch die even verwonderd is als hij. Zo goed kent de schilder zijn buurman dus blijkbaar niet.
‘Die rechtse populist?’ vraagt Pieter Paul.
‘Met blonde haren en blauwe ogen’, zegt Herwig smalend. ‘Een Ariër.’
‘Ho, eens even’, foetert Henk. ‘Volgens de jongste opiniepeilingen zijn we met 38 procent sterker dan de VVD en de PVDA samen, die slappe regeringspartijen. En hoe komt dat, denkt u? Omdat onze voorstellen realistisch zijn. Want veilige havens voorkomen dat de vluchtelingen ten prooi vallen aan de woekerpraktijken van de mensenhandelaars, dat ze in zee-onwaardige bootjes stappen, en hun leven op het spel zetten. Door hun veiligheid te garanderen en ginds te zorgen voor een fatsoenlijke huisvesting, gezondheidszorg en onderwijs zullen die mensen minder snel ontheemd zijn en vlugger terugkeren wanneer het conflict in hun heimat is opgelost.’
‘Geloof je dat?’ vraagt Pieter Paul.
‘Dat idee is waterdicht.’
‘Voor wie is dat de beste oplossing? Voor de vluchtelingen? Of voor het Westen dat weigert om zijn verantwoordelijkheid te nemen?’
‘Je luistert niet. We gaan de landen die de vluchtelingen opvangen wel helpen, hoor.’
‘Waarom doe je dat nu niet?’
‘Hoe bedoel je?’
‘Maar één op de vijf vluchtelingen komt naar het Westen. Vier van hen worden in de buurlanden van de conflicthaarden opgevangen.’
‘En liggen we zelf niet aan de basis van de vluchtelingenstroom?’ voert Pieter Paul aan. ‘De sinds tientallen jaren beloofde ontwikkelingshulp van 0,7 procent van het bruto binnenlands product is nooit verwezenlijkt. En hebben de inwoners van de derde wereld schuld aan het oprukken van de woestijn als gevolg van de opwarming van de aarde? Terwijl in diezelfde landen de financiële crisis van 2008 door de verspreiding van Amerikaanse rommelkredieten nog altijd niet is verteerd.’
Henk vindt niet meteen een repliek.
‘Libanon heeft een vluchtelingenprobleem, niet wij. Dat piepkleine land vangt meer dan een miljoen Syriërs op’, gaat Pieter Paul door op zijn elan. ‘De tol van hun gastvrijheid is een ontwrichte sociale zekerheid en infrastructuur, meer ontbossing, een grotere waterschaarste, een nijpend voedseltekort en etnische spanningen.’
‘Nog iets’, vult Herwig aan. ‘In hoeveel “veilige havens” vonden al humanitaire drama’s plaats? Twintig jaar terug liep het leger van Ratko Mladic het kamp van de Verenigde Naties in Srebrenica onder de voet. Duizenden moslimmannen werden vermoord.’
‘Jullie denken dat je alles beter weet’, reageert Henk bitter.
‘Ik hoor graag je mening’, steekt Herwig het mes in de wonde. ‘Ik dacht dat die zaak nog altijd gevoelig ligt in Nederland omdat jullie militairen de andere kant opkeken.’
‘Klopt het dat Wilders pro-Mladic is?’ neemt Pieter Paul over.
‘Ho, eens even. Ik ken die Mladic niet. Ik zat toen nog op school, joh!’
Pieter Paul schudt zijn hoofd. ‘Ernst Ferstl zei: “Er zijn te veel vluchtelingen, zeggen de mensen. Er zijn te weinig mensen, zeggen de vluchtelingen.” Denk daar maar eens over na! Het Westen kan echt wel meer doen voor een humane opvang van de vluchtelingen.’
‘Wel moeten die billijk worden verspreid’, werpt Herwig op, want hij wil niet in een zwart-wit discours belanden.
‘Zo mag ik het horen!’ pikt Henk in. ‘Eindelijk. Weet jij wat het probleem is? Die billijke spreiding, man.’ Hij glundert. ‘De overgrote meerderheid van de vluchtelingen zijn moslims. Akkoord? Hoeveel vangt het steenrijke Saoedi-Arabië er op, denk je? En al die andere welvarende moslimlanden zoals Koeweit? Niet één! En weet je waarom? Vanwege hun verborgen agenda. In een eerste fase willen ze door de massale instroom van moslims van Europa zo snel mogelijk een islamitisch continent maken. Maak je geen illusies. Geen enkele moslim zal ooit onze normen aanvaarden. Vervolgens gaan de Saoedi’s en de Koeweiti’s madrassa’s oprichten: scholen die de strenge visie van de islam opleggen. Over twee generaties leren de meisjes alleen nog verzen uit de Koran uit het hoofd. Onze vrouwen zullen thuis opgesloten zitten en alleen nog met hun man naar buiten mogen. Een man die de familie voor hen kiest. En wie zich niet tot de islam bekeert, wordt opgeknoopt. To be or not to be, that’s the question. Kiezen we voor onze kleinkinderen of voor de vluchtelingen? Wanneer gaan de mensen beseffen dat de islam een woestijngodsdienst is? Die komt uit de woestijn en kan alleen woestijnen voortbrengen.’
Tot verbijstering van Henk begint Pieter Paul hardop te lachen.
‘Geloof je dergelijke onzin?’ vraagt Pieter Paul.
‘Van mijn hof!’ schreeuwt Henk.
‘Rustig buurman’, sust Pieter Paul. ‘Wat is er van gidsland Nederland geworden met zijn Poldermodel? Vanwaar komt die collectieve verdwazing? Waar is de tijd van Baruch Spinoza? Onze filosoof en slijper van brillenglazen bejubelde het tolerantiebeleid. Toen was Nederland nog een lichtend voorbeeld en leefden mensen van diverse overtuigingen eensgezind samen.’
‘Je kletst uit je nek, joh! Je hebt een sterkere bril nodig.’
‘Was Nederland niet eeuwenlang het levende bewijs dat immigratie geen bedreiging vormt, maar een meerwaarde inhoudt en nieuwe kansen biedt?’ neemt Herwig over. ‘Zonder migratie uit Vlaanderen en zelfs Wallonië hadden jullie toch nooit een Gouden Eeuw gekend.’
‘Binnen twee seconden moeten jullie van mijn hof wegkomen of pak ik mijn geweer!’ tiert Henk.
‘We zijn al weg’, zegt Pieter Paul. ‘Schopenauer zei: “Om de waarden van anderen te waarderen en tot hun recht te laten komen, moet je eerst eigen waarden hebben.” Denk daar maar eens over na! Nog een goeie middag.’
‘Is dit je sympathieke buurman?’ grapt Herwig als ze terug op straat staan.
‘Bedankt om weerwerk te bieden tegen zijn discours’, grijnst Pieter Paul. ‘Ik moet het toegeven, ik heb me vergist in die kerel. Was ik niet te hard?’
‘Tegen onverdraagzaamheid bestaan geen zachte remedies.’ Herwig kijkt nog even om. ‘Bij nader toezien is dat ideeëngoed huiveringwekkend. Hopelijk worden die ideeën van mensen als Wilders op tijd gestopt. In 1932 kreeg de partij van Hitler 37 procent van de stemmen, waarna een van de wreedste dictatuur uit de wereldgeschiedenis aan de macht kwam.’
‘Het ware gelaat van mensen is soms lelijk.’
Ze komen voorbij een bushalte. Pieter Paul houdt zijn pas in.
‘Waarom stopt u?’
‘Een persoonlijke herinnering.’
Herwigs ogen volgen die van Pieter Paul. ‘Zo te zien was die zeer aangenaam.’
‘Dat kun je wel zeggen.’ Hij bemerkt een rode plastiekzak in de hoek. ‘Die is van het Rode Kruis!’
‘En dan?’
‘Het Rode Kruis beheert het opvangcentrum in Manderscheid.’
‘Denkt u dat die inbreker een vluchteling van ginds was? Het kan ook toeval zijn’, relativeert Herwig. ‘Die zak kan ook afkomstig zijn van een werknemer of een vrijwilliger. Hoe ver is Manderscheid?’
‘Dertig kilometer.’
Pieter Paul maakt aanstalten om verder te stappen, maar Herwig blijft naar de bushalte staan kijken, alsof die hem bekend voorkomt. Die grijze betonnen sokkel, het rode metalen frame en de zitbank … Hij weet hij het. ‘Hebt u deze niet geschilderd? Dat doek hangt in uw woonplaats, niet? Er stond een naam op die ik ooit heb gehoord, maar die ik niet kon thuisbrengen.’
‘Kairos?’
‘Grieks natuurlijk.’
Pieter Paul knikt. ‘De Griekse cultuur kent twee begrippen voor tijd. Chronos is de personificatie van de tijd of het uur dat je op de klok ziet. En Kairos is de juiste tijd. Die kun je niet zien, alleen intuïtief aanvoelen. Mensen die een kairosmoment beleven, beseffen plots dat alles met elkaar verband houdt en is verbonden met een liefdevol en onbenoembaar mysterie dat ons omringt. Gelovigen noemen dat de aanwezigheid van God.’
‘Waarom schilder je mensen die op de bus wachten?’
‘Iedereen wacht in zijn leven op iets of iemand.’
‘Zoals op Goddot die maar niet komt opdagen?’
‘Op het schilderij staan vier mensen op het punt zo’n kairosmoment te beleven. Maar zelf beseffen ze het niet. Komt de juiste bus nog? Is die al vertrokken? Of komt hij morgen?’
Herwig blijft staan. ‘Het thema van het wachten lijkt me interessant.’
‘Wie staat daarbij stil? Nochtans wacht ieder van ons elke dag soms uren: aan de telefoon, in de file, in de wachtzaal van de dokter of aan de kassa van een warenhuis.’ Pieter Paul glimlacht. ‘En gelovigen wachten in deze tijd van de Advent op de herdenking van de geboorte van Jezus. En naast het wachten, is er ook het verwachten. Jaren leven mensen in de verwachting van wat ze willen. Duizenden boeken verzamelde een collega. Eenmaal met pensioen ging hij die lezen.’
‘Maar nu het zo ver is, moet hij het eerste exemplaar nog inkijken.’
Pieter Paul knikt.
Herwig moet lachen. Hij is nog niet met pensioen, maar hij leest elk boek dat hij koopt. Uren kan hij daar zoet mee zijn, terwijl Griet liever dingen samen wil doen.
‘Naar links’, wijst Pieter Paul. ‘De weg naar beneden is het centrum van Leyberg.’
‘Niet te vlug’, reageert Herwig. ‘Je mag in deze bebouwde kom niet meer dan vijftig kilometer per uur.’
Beiden moeten er om lachen.
‘De “Dinklerse enclave” heet deze villa.’
‘Vreemde naam.’
‘De Duitse kantons Eupen, Malmedy en Sankt Vith werden na de Eerste Wereldoorlog bij België gevoegd ter compensatie van de Belgische oorlogsslachtoffers. Dokter Dinkler, de hoofdgeneesheer van een ziekenhuis in Aken, had hier een buitengoed. En de man had een lange arm, want op de Vredesconferentie van Versailles werd dit gebouw een Duitse enclave binnen België.’
‘Hoe weet u dat allemaal?’
‘Hier woonde een vriendin van Esther.’
Plots stapt Herwig in een scherp voorwerp. ‘Miljaarde Q! Een glasscherf.’
‘Ben je gekwetst?’
Hij schudt van nee. ‘Stevige schoenen. Mijn vrouw koopt altijd de beste kwaliteit.’
Pieter Paul heeft zich inmiddels gebukt en raapt de scherven van den fles bij elkaar.
‘Wat doe je?’
‘Ze oprapen. Wat als daar straks een kind op valt? Of een wagen erin rijdt? Het zijn de kleine dingen die tellen. Maar dat is tegenwoordig niet hip: groot zijn in het kleine. Het moet allemaal groots zijn.’
‘Wie kijkt nu nog om naar een lokale manifestatie?’ raadt Pieter Paul zijn gedachten. ‘Zonder een internationale deelname trekt die geen volk. Alsof die per definitie niet waardevol is. Wat een onzin!’
‘Nu ben ik het helemaal oneens’, weerlegt Herwig. ‘Wat is er mis met ambitie? We moeten toch meegaan met onze tijd. Dat is wat de tentoonstelling Utopia beoogt. Een droom delen met mensen van over de hele wereld. En dat kan alleen als we het groots opzetten.’
‘Je begrijpt het niet. Wat telt, is de levenskwaliteit.’
‘Iets wat groots is opgezet, is dus per definitie slecht?’
‘Deze morgen bezocht ik voor het eerst een warenhuis. Ik schrok. Kaarsrechte, dikke wortelen, mooie ronde aardappelen en preistokken zo dik als mijn arm. Opgefokte groenten van de agro-industrie. Mooi verpakt voeder is dat, maar geen voedsel. Ik verkies de knoestige wortelen en aardappelen die boer Bavo met liefde heeft gekweekt.’
‘Dat de groenten van de lokale boer beter smaken, wil ik best geloven. Maar we hoeven daarom toch niet terug te kruipen in onze schulp’, biedt Herwig weerwerk. ‘U hebt uw werken al tentoongesteld in de kathedraal. Gaat u dat ook doen in de parochiezaal hier.’
‘Leyberg heeft die niet.’
‘U kan zich als kunstenaar toch niet verlagen!’
‘Zou ik me verlagen door in een parochiezaal tentoon te stellen? Deze morgen vroeg een journalist en amateur-kunstenaar om mee te doen aan een tentoonstelling in het kermisweekend.’
‘Dat kunt u toch niet maken. Uw werk is van een veel hoger niveau. ’
‘Ik heb hem hautain weggelachen en hem de les gelezen over wat kunst is.’
‘Zo hoort het.’
‘Waar haal ik dat recht?’
In de verte luiden klokken.
‘Is het al drie uur?’
Pieter Paul knikt. ‘Ginds de spitse torens van de Eifeldom, de kerk van Kaltenkirchen. Het eerste dorp voorbij de grens.’ Zijn oog valt op vogels onder een boom. Daar ligt de sneeuw minder hoog. Hij verkruimelt wat brood.
‘En straks preken zoals Franciscus van Assisi?’ grapt Herwig.
Pieter Paul is
not amused.
‘Toen ik een jaar of zeven was, heb ik die rol gespeeld op het schoolfeest’, vertelt Herwig. ‘Als grootste van de klas was ik Franciscus. Omringd door mijn als vogels verklede klasgenoten vertelde ik dat zeemzoete verhaal met zijn moraliserende ondertoon.’ Hij grinnikt. ‘Ik moest preken tot mijn lieve zusjes, hoewel rondom mij alleen jongens zaten. Grappig was dat. Iedereen luisterde aandachtig en vloog na mijn zegen weg.’
‘Ken je de tweede versie?’ vraagt Pieter Paul ernstig. ‘Met enkele volgelingen vroeg Franciscus in Rome aan de paus de toelating om een nieuwe orde te stichten. Ze wilden in armoede rondtrekken en het evangelie prediken in de volkstaal. Komende van Assisi hadden ze zich enkele dagen niet gewassen. De aanwezigheid van die stinkende mannen in het Vaticaan zorgde voor ophef. “Ga bij de zwijnen preken. Soort zoekt soort”, zei de paus. Franciscus keerde ’s anderendaags terug, ingesmeerd met varkensdrek. Die keer gaf de paus hem wel de zegen. Daarna sprak Franciscus tot de vogels, want de inwoners van Rome wilden zijn boodschap niet horen. En nu ga ik die diertjes voederen.’ Hij verkruimelt de laatste restjes.
‘Doe je dat vaak?’
‘In de winter, ja. Waar vinden ze anders voedsel? Ken je Leos Janacek?’
‘Die componist?’
Pieter Paul knikt.
‘Ik heb het
Onze Vader gezien dat u aan hem hebt opgedragen. Waarom vraagt u dat?’
‘Janacek noteerde alle geluiden: van de dieren, van het stromend water en van alle klanken in de natuur. Ook de ritmes en de intonaties van het gesproken woord fascineerden hem. Aan vreemdelingen vroeg hij om te herhalen wat ze hadden gezegd en hij noteerde het muzikale patroon van hun stem. Hij schreef de noten op van de piccolo bij het roepen van het kamernummer van zijn hotel. Die op het eerste gezicht waardeloze zaken vormden het fundament van zijn persoonlijke melodische taal. Janacek behoort tot de grootste componisten van de 20ste eeuw. Denk daar maar eens over na! Zo zie je …’
‘… dat kleine dingen niet klein zijn’, antwoordt Herwig gepikeerd.
‘Dertig jaar terug zag ik de film over het leven van Mahatma Ghandi. Met zijn geweldloze ongehoorzaamheid bevrijdde hij India van het Britse koloniale juk. Maar tijdens de onderhandelingen over de afscheiding van Pakistan en Bangladesh ging hij zijn geiten verzorgen. Dat was voor hem belangrijker dan het eindeloze gepalaver.’
‘Wat doe u nu?’
‘Eten geven aan de vogels.’
‘Ga je daarvoor op je knieën zitten?’
‘Franciscus deed dat ook. Omdat hij zich de gelijke voelde van de vogels. De man had meer in zijn mars dan de moraliserende manier waarop hij wordt opgevoerd.’
‘Verwacht u dat ik mijn mening herzie?’
‘Franciscus gaf vorm aan een nieuwe levensvisie. En die was niet gebaseerd op het verstand of geschriften, maar op zijn intuïtie. Hij leefde solidair met de schepping: de natuur, de mensen en de dieren, en de zon en de maan. De wolf was zijn bondgenoot en hij stapte zo voorzichtig mogelijk om de bloemen en het gras niet plat te lopen. Franciscus deelde de schepping niet op in categorieën omdat die in haar totaliteit nood heeft aan liefde. Dat was zijn manier om dichter bij God te komen. Zijn
Zonnelied is nog altijd een krachtig medicijn tegen de eenzaamheid.’
Wanneer Pieter Paul de laatste kruimels uitstrooit, vliegen de twee resterende mussen weg.
‘Er is nog werk aan de winkel alvorens ze een zijn met u’, grapt Herwig.
‘Tweehonderd jaar terug zei Arthur Schopenauer: “Medelijden met de dieren hangt nauw samen met een goed karakter van de mens. Want wie wreed met hen omgaat, kan geen goed mens zijn.” Wat denk je?’
‘Dat we nog maar een paar honderd meter hebben gestapt.’
‘Het wegeltje rechts’, wijst Pieter Paul aan. ‘Hogerop bevindt zich het Kruis-op-de-Hoge Venen.’
Een smal pad mondt uit in een opening in het bos. Herwig kijkt op naar de metershoge rotsformatie. ‘Waar komt die vandaan?’
‘Een restant van een of andere ijstijd van miljoenen jaren terug.’
Ze beklimmen de 31 trappen. Herwig puft wanneer hij als eerste bovenkomt. Het zicht is inderdaad indrukwekkend. Maar wat een kruis! Hoe hoog is dat? Een meter of tien?’
‘Maximum zes, denk ik. Jongeren klauterden langs daar naar boven.’
‘Dat zou ik ook nog kunnen, maar met deze schoenen wordt het moeilijk. Wat betekent het?’
‘Gebouwd voor de prior van het klooster Reichenstein, hier vlakbij. Hij heeft honderden jaren terug voor de streek veel betekend. En in dit decor speelt zich de roman
Kruis op de Hoge Venen af van Clara Viebig. Ik heb thuis een eerste druk uit 1908.’
‘Wat moet ik me daarbij voorstellen?’ grinnikt Herwig.
‘Viebig schetst vanuit een naturalistische invalshoek de strijd van de aristocratie met de verpauperde lokale bevolking en een groep strafgevangenen in een barak.’
‘Oude koek dus.’
‘We handelen, denken en spreken anders dan honderd jaar terug. Want vandaag dicteren de economie, de banken en het geld meer dan ooit ons leven.’
‘Komaan. Al maanden wordt over niets anders gesproken dan de vluchtelingen.’
‘Maak je geen illusies. De spontane golf van sympathie is al aan het wegebben. Het wordt zoals bij de sneeuw. Met alle mogelijke middelen wil men dat “probleem” doen verdwijnen. En het vervolg kent u. Automatisch zullen de banken, het geld en de economie opnieuw op de voorgrond treden.’
‘Wat gaat er dan gebeuren?’
‘Je bent toch historicus? Dat is perfect voorspelbaar.’
‘Wat zegt de glazen bol van
monsieur soleil?’
‘Er komt geen happy end, wel integendeel. Naarmate het aantal vluchtelingen toeneemt en hoe langer hun integratie in onze samenleving duurt, des te harder weerklinkt dag na dag de kritiek.’
‘Omdat?’
‘De achillespees is hun inschakeling in het arbeidsproces. Niet in het grijze of het zwarte circuit zoals nu gebeurt door malafide ronselaars die op hun kap grof geld verdienen. Pas echt welkom zijn de vluchtelingen wanneer ze voor honderd procent meedraaien in ons economisch systeem. En die operatie is tot mislukken gedoemd. Je weet ook waarom.’
‘Omdat de profielen van de migranten niet overeenstemmen met deze die het Westen nodig vindt.
‘Het soort jobs waarvoor velen in aanmerking komen, is de voorbije jaren door de mechanisering en automatisering gedecimeerd. Bovendien is het bijbrengen van de taal een gigantische uitdaging.’
‘Hoe moet het dan verder?’
‘Ik ben een kunstenaar. Geen politicus.’
‘Ik dacht dat u uw penseel had opgeborgen’, daagt Herwig hem uit.
De verbeten trek op het gelaat van Pieter Paul gaat over in een glimlach.
‘We moeten opnieuw sociale wezens worden, zoals we die altijd zijn geweest. Door de eeuwen heen was het beoefenen van de naastenliefde een morele plicht. En wie zich daaraan onttrok, leefde geïsoleerd. Tot één generatie terug werden veel sociale noden spontaan gelenigd. Mijn oom zaliger stichtte een groothandel in eieren en boter. De man deed goede zaken en zijn eerste werknemer was een ongeletterde buurjongen uit een straatarm gezin, waarover mijn grootmoeder zich altijd had ontfermd. Later kwam zijn broer, Rarie, in dienst. Die bijnaam zegt genoeg. Voor hij het huis binnenkwam, moest hij eerst onder de douche en kreeg hij vers ondergoed. Maar door het opkomende individualisme en onze onlesbare honger naar materieel bezit is die sociale gevoeligheid vervaagd. We staan voor de uitdaging om in ons leven opnieuw ruimte vrij te maken voor het altruïsme. Ook moeten de positieve verhalen veel meer onder de aandacht komen. Die werken aanstekelijk en kunnen een nieuwe dynamiek losweken. Voor de media is hier een belangrijke rol weggelegd. En het potentieel van de sociale media bijvoorbeeld is onderbenut.’
‘Zo’n mentaliteitswijziging een werk van zeer lange adem.’
‘Ik denk dat iedereen die omslag kan maken.’
Herwig kijkt op. ‘Dat dit zo eenvoudig is, gelooft u toch zelf niet.’
‘Die sociale dimensie zit nog altijd in onze genen, zelfs bij een van nature terughoudend en koppig persoon als ik. Een duwtje van Esther in mijn rug volstond om me in te zetten voor die vluchtelingen.’
‘Uw situatie kunt u toch niet veralgemenen.’
‘Iedereen kan op zijn manier een bijdrage leveren. Ook jij kan dat in je museum.’
‘Ik zie niet in hoe.’
‘Kleine ingrepen. Je kan de toegang voor de gehandicapten verbeteren, bezoekers hartelijk onthalen en ze een symbolische attentie meegeven. Een humaan personeelsbeleid ook. Iedere werknemer correct en professioneel behandelen.’
Herwig voelt zijn wangen gloeien. Hij denkt aan Eefje.
‘Wanneer iedereen een inspanning doet, kunnen we dat tij keren. Het is nog niet te laat.’
‘Zo niet verwacht je een verdere opmars van extreem rechts.’
‘De rekening van het non-beleid van de voorbije decennia moet nog worden vereffend. We hebben nooit een langetermijnvisie gehad en voeren nog altijd een kortzichtige politiek. De tol die we zelfs op korte termijn voor het vluchtelingenvraagstuk zullen betalen, is dat extreem rechts slapende rijk wordt.’
‘Op deze plek zou een mens haast alle miserie vergeten’, verandert Herwig van onderwerp.
‘Dit is ook onze plek’, zegt Pieter Paul. ‘In de zomer komen we hier bijna elke dag. En het eerste gedicht dat ik ooit heb geschreven, ging over deze rots.’
‘Dat wil ik horen.’
‘Het loont niet de moeite. Derde rang poëzie.’
‘Ik ga niet weg alvorens ik het heb gehoord.’ Herwig verheft zijn stem. ‘De bomen zullen mijn getuigen zijn.’
‘Ik ken … de tekst niet meer uit het hoofd.’
‘Ik geloof u niet.’
Aarzelend stemt Pieter Paul in:
Oh rots, zo stil, sterk en verheven,
het oriëntatiepunt in mijn leven.
Uw kruis houdt trouw de wacht en geeft
me elke dag weer kracht.
Want leunend tegen uw steen voel ik me
nooit alleen.
‘Bravo!’ Herwig begint te applaudisseren. ‘U hebt uw roeping gemist. Waarom schrijft u geen poëzie bij uw schilderijen?’
Pieter Paul schudt het hoofd. ‘Goethe zei: “In de beperking toont zich de meester.” Esther en ik vinden hier rust.’
‘Alleen rust?’
‘Wat bedoel je?’
‘Wat is hier tussen Esther en u gebeurd?’
‘Hoe weet je dat?’
‘U bent niet de enige met een zesde zintuig’, glundert hij.
‘Ik heb haar hier voor het eerst ontmoet.’
‘Meer details!’
‘Niets bijzonders.’
‘Ik geloof u niet.’
‘Een gier laat zijn prooi nooit los.’
Met lange tanden vertelt Pieter Paul verder. ‘Na de dood van mijn vader was ik op zoek naar zijn roots. Hij heeft nog in Kaltenkirchen gewerkt voor de douane. Toen ik hier stond, kwam Esther toevallig langs met haar vriendin van de Dinckelse enclave. We voelden wederzijdse sympathie, meer niet.’
‘Waar hebt u voor het eerst met haar gevrijd? In de bushalte? Want ook daar is iets gebeurd tussen jullie.’
‘Wat denk je? Dat ik alleen aan seks denk? Toen ik dezelfde avond de bus nam, stond Esther daar. Ik kreeg meteen een elektrische schok. Zo is onze relatie begonnen.’ Wat denkt die man wel? Zo in mijn privé snuisteren! Ik kaats de bal meteen terug. ‘Maar nu we toch de liederlijke toer opgaan: waar heb jij voor het eerst met je vrouw gevrijd?’
Maar Herwig glundert. ‘Vierhonderd meter onder de zeespiegel. Aan de Dode Zee. We maakten in 1980 een avontuurlijk reis in Jordanië. Griet zat in onze groep. Het klikte meteen. Ik was zo betoverd dat ik haar een paar dagen later op de mooiste plek op aarde ten huwelijk heb gevraagd: in Ad Deir, het in de rotsen uitgehouwen klooster van Petra. Het was onze bedoeling om op dezelfde plek te trouwen, maar we kregen geen visum omdat we het jaar voordien Israël hadden bezocht. We zijn dezelfde dag dan maar in Spanje getrouwd.’
‘Zo gehaast?’
‘Griet was zwanger. En wat wilt u nog weten?’
‘En nog altijd verliefd?’
Herwig voelt zijn wangen weer gloeien. ‘Natuurlijk … Ze is nog altijd knap … En de vrouw van mijn leven. Ik deel ondertussen met haar al 35 jaar hetzelfde bed.’ Hij trekt zijn muts wat dieper over zijn oren. ‘Het kan hier boven hard waaien.’
‘Dit is onze tweede thuis, die van Esther en mij’, vervolgt Pieter Paul na een korte stilte. ‘Een luxepositie, want veel mensen hebben zelfs niet eens een huis, laat staan een thuis.’
‘Je bedoelt de vluchtelingen.’
‘Ieder mens heeft nood aan een vaste stek. Dat schreef Blaise Pascal al vierhonderd jaar geleden. Zonder thuis kun je geen volwaardig mens zijn en verga je van eenzaamheid. Wie schenkt aandacht aan die onderliggende tragiek van het vluchtelingenvraagstuk? We vangen hen op in afgedankte kazernes, maar geven hen geen thuis.’
‘Wanneer is een huis een thuis?’ Hij hoort de vertwijfeling in zijn eigen stem.
‘Alfred Schultz, een filosoof die vluchtte voor de nazi’s, maakt een vergelijking met een landkaart. Daarop staan de hoogtelijnen, de rivieren, de wegen en de huizen. Maar om die te gebruiken moet je ook de tekens en de codes kennen. In China loop je met een landkaart verloren wanneer je geen Chinees spreekt.’
‘Wanneer ben je dan thuis?’
‘De dag dat je geen landkaart meer nodig hebt.’
‘Mijn vrouw en ik hadden ook zo’n plek’, aarzelt Herwig.
‘Niet meer?’
Hij schudt het hoofd. ‘We woonden in Nodebais in Waals-Brabant, in een schitterende villa. In de buurt stond een kapel van de kunstenaar Max Van der Linden. Je kent hem vast en zeker. Hij was een goede bekende van Boudewijn. Ik zag hem op een dag wandelen met de koning.’
‘Bedoel je die keramist?’
‘Zijn kapelletje bulkte van de keramieken. De man is al overleden. Hij maakte universele beelden, een mengeling van volkskunst en naïeve kunst. Maar ze waren groots in hun eenvoud.’
‘Wat trok je daarin aan?’
Herwig staat perplex. ‘Daar heb ik nooit bij stilgestaan ... Wel kan ik me die plek nog glashelder voor de geest roepen. Ze stond te midden van de velden en was vergroeid met de omgeving. Het leek alsof die kapel daar altijd had gestaan. En die keramieken straalden blijdschap uit. Hoop ook.’ Hij aarzelt even. ‘Ze hadden iets mysterieus en dromerigs. Iets spiritueels.’
‘Een vluchtheuvel waar je afstand kon nemen van de dagelijkse beslommeringen?’
‘En een intieme plek ook. Eerst van ons beiden. Daarna ging ik alleen..’
‘Ging je vrouw niet meer mee?’
‘Dat is een lang verhaal. Mijn twee schoonbroers kregen op jonge leeftijd polio. Beiden lagen maandenlang in het ziekenhuis. Mijn schoonouders beloofden om zo vaak als mogelijk naar Lourdes op bedevaart te gaan wanneer hun kinderen de ziekte zouden overleven. En zo is geschied. Ze zijn 28 keer naar het heiligdom in de Pyreneeën gegaan. Toen mijn schoonmoeder niet meer zo goed te been was, bezocht mijn vrouw met haar een Lourdeskapel even verderop. Dit was hun plek. Maar ik vond die veel te kitscherig.’
‘Je spreekt in de verleden tijd.’
‘In ’99 nam ons leven een wending .’ Hij krijgt een krop in zijn keel. ‘We zijn verhuisd naar de stad. Sindsdien hebben we geen plek meer. Mijn vrouw engageerde zich bij Sant’Egidio en ik leef me uit in mijn werk.’ Hij trekt zijn muts over zijn oren. ‘Het wordt me te koud. Gaan we naar beneden?’
Pieter Paul vertelt dat er om de hoek in een nis een beeld van Onze-Lieve-Vrouw staat. Een populaire plek. Zomer en winter branden er noveenkaarsen en elk jaar vindt er een processie plaats vanuit Kaltenkirchen.
Tijdens de afdaling zien ze twee oudere mannen in de richting van de rots stappen.
‘Waar komen die vandaan? In volle winter in the middle of nowhere?’
‘Bedevaarders? Een oude Romeinse heibaan passeert hier vlakbij. Vermoedelijk is dit een halte op hun weg.’
Pieter Paul en Herwig stappen naar de nis. De beide mannen zetten hun rugzak tegen een boom en nemen hun drinkbus.
‘Op wandel? Toch niet verdwaald?’ vraagt Herwig met een kwinkslag.
‘Maak u geen zorgen.’ De grootste van de twee toont zijn gids. ‘Wij hebben al 25 kilometer in de benen. Oh ja, ik ben Dietrich, maar iedereen noemt mij Dieter.’
‘En ik Abdul’, zegt de kleinere kerel die een tint donkerder is dan zijn maat.
‘Pieter Paul. Ik woon hier in de buurt. En dit is Herwig.’
‘Wij zijn op stap naar Jeruzalem’, vervolgt Dieter.
‘Jeruzalem?’ reageert Herwig. ‘Dat is wel een heel eind! Ik ben er ooit geweest.’
‘Echt?’
‘Eerst Israël. En dan Syrië en Jordanië. Maar niet te voet. Met het vliegtuig.’ Hij grijnst. ‘Jeruzalem zal ik nooit vergeten.’
‘Ook voor moslims heilige plek’, zegt Abdul. ‘Al-Aqsamoskee op Tempelberg.’
‘Onze eindbestemming is de Rotskoepel. Die is voor de Joden, de christenen en de moslims de plaats waar het Laatste oordeel zal plaatsvinden.’
Herwig glundert bij de herinnering. ‘Vlakbij ligt de Klaagmuur, niet?’
‘Nog niet geweest.’ Abdul proest het uit. ‘Zal vertellen bij terugkeer.’
Hoe komen ze van hier naar Jeruzalem, wil Pieter Paul weten.
‘We volgen de GR-routes, langs een aantal spirituele plaatsen. Wij slapen zoveel mogelijk in kloosters en abdijen. Onze eerste tussenstop was het bedevaartsoord in Kevelaer. En vanavond overnachten we in het klooster van Reichenstein.’
‘En morgen?’
‘Dan nemen we de Ravel langs de oude spoorweglijn naar Sankt Vith en gaan verder richting Luxemburg en Frankrijk. Om dan via Zwitserland, Italië, Slovenië, Kroatië, Servië en Bulgarije aan te komen in Istanbul. Wegens de oorlogsdreiging nemen we daar de boot naar Haifa. Na een bezoek aan de berg Karmel hopen we een week later aan te komen in Jeruzalem.’
‘Wanneer denken jullie terug thuis te zijn?’
‘Bij leven en welzijn organiseren we op maandag 15 augustus 2016 in de Genadekapel van de Mariabasiliek in Kevelaer om 11 uur een dankviering. Iedereen die wij onderweg ontmoeten, nodigen wij daarop uit. Noteer die datum. Jullie kunnen ons ook volgen op twitter via @dieterenabdul.
‘Waarom 15 augustus?’ vraagt Herwig.
‘Het is de feestdag van Maria en mijn verjaardag. Ik word er dan 71.’
‘Ook moslims veel respect voor Maria’, vult Abdul aan. ‘Teken van eenheid christenen en moslims.’
‘Wij hebben tijd zat, we zijn beiden met pensioen.’
Herwig bemerkt hun beider trouwring. ‘Zonder de vrouwtjes op stap. Dat moet wel plezant zijn’, zegt hij schertsend.
Dieter en Abdul kijken geschokt naar elkaar.
Herwig ziet zijn misstap in en verontschuldigt zich meteen. ‘Het was maar een grapje.’
‘Wij zijn weduwnaars.’
Herwig kan zijn tong wel afbijten.
‘Riet is tien jaar geleden gestorven’, vertelt Dieter geëmotioneerd. ‘Ze had borstkanker en was maar 54 jaar. Haar moeder was maar 48 toen ze aan dezelfde ziekte overleed. ‘Ik had nog vier kinderen thuis en onze jongste zoon was maar veertien. Zonder hen was ik met mijn wagen tegen een boom gereden. Een fulltime job als kaderlid combineren met een groot gezin was niet evident. Gelukkig had ik Abdul.’
‘Werkten in staalfabriek. Krupp in Essen. Dieter mijn baas. Ging hem elke zaterdag halen om te wandelen.’
‘Vlakbij ligt het Schellenberger Wald. Wij stapten een uur of twee en gingen, wanneer wij meer tijd hadden, naar de burchtruïne van Isenburg. Onderweg praatten we over de dingen van alledag. Zo kregen we langzaam de smaak van het stappen te pakken.’
‘Een werknemer die met zijn baas optrekt: dat zie je niet vaak’, zegt Pieter Paul.
‘Hij was mijn meest loyale medewerker.’
‘Dieter beste baas van wereld’, reageert Abdul.
‘Niet overdrijven.’
‘Wel waar. Mij altijd beschermd. Ben op tien jaar naar Duitsland gekomen. Met familie uit Marokko. Zijn Berbers. Vader werken bij Krupp. Ik taal niet begrijpen. Niet goed studeren. Op achttien ook werken bij Krupp. Veel racisme. Gestopt met Dieter als baas.’
‘Ik heb gewoon mijn plicht gedaan. En op Abdul kon ik altijd rekenen. Dat hij werd gepest, alleen omdat hij een Marrokkaan was, vond ik onverdraaglijk. Ik ben op dat punt erfelijk belast.’
‘Wegens de oorlog?’
Dieter aarzelt. Hij zet zijn tanden op elkaar. ‘Ach, waarom zou ik de waarheid verdoezelen. Ik ben verwekt in Auschwitz.’
Pieter Paul en Herwig kunnen hun oren nauwelijks geloven.
‘Dat mijn familie afschuwelijke zaken heeft meegemaakt, voelde ik al toen ik nog een kind was. Maar erover praten was taboe. Pas vorig jaar ontdekte ik de ware toedracht. Vader gaf mij op zijn sterfbed zonder woorden een doos met de ontbrekende foto’s uit het familiealbum en de brieven die hij moeder had geschreven. Hij was als laatstejaarsstudent in 1943 getrouwd. Als lid van de SS had hij geen andere keuze dan naar Auschwitz te gaan.’
‘Wat moest hij daar doen?’ durft Herwig aarzelend te vragen. Zijn historische nieuwsgierigheid is gewekt.
‘De bewakers superviseren. Mijn moeder bezocht hem voor het laatst in december ’44. Een maand later bevrijdden de Russen het kamp. Ik werd op 15 augustus ’45 geboren.’
Herwig davert op zijn benen van de verbazing en de koude.
‘In zijn brieven lees je alleen tussen de regels over de horror die hij meemaakte. Het meest schokkende voor mij was dat hij kamparts Jozef Mengele heeft gekend. “Deze sympathieke man”, zo schrijft vader, nodigde hem uit om tijdens hun verlof het bedrijf van landbouwmachines van zijn ouders in Beieren te bezoeken. Mijn vader was, als ingenieur, daarin zeer geïnteresseerd.’
‘Mengele?’ Ook Pieter Paul staat perplex.
‘Begrijpt u mijn aversie voor elke vorm van onrecht en discriminatie?’
Abdul doorbreekt de akelige stilte. ‘Was triestig toen vrouw Dieter gestorven. Heb proberen helpen. Maar Dieter mij geholpen wanneer mijn vrouw gestorven. Vorig jaar. Ook borstkanker. Hebben beloofd, wanneer ik met pensioen, samen te voet naar Jeruzalem.’
Herwig en Pieter Paul kijken elkaar verwonderd aan.
‘Toe, vraag het’, zegt Dieter.
‘Wat bedoel je?’
‘We krijgen elke dag dezelfde opmerking: een katholiek die op stap gaat met een moslim. Kan dat wel lukken? Maar onze vriendschap overstijgt alle vooroordelen en overtuigingen.’
‘Ik elke vrijdag naar moskee. Heb respect voor niet-moslims. Syriëstrijders verschrikkelijk. Vechten voor Islamitische Staat. Zaaien overal terreur. Ik niet begrijpen. Zij niet echte islam.’
‘Met deze reis willen wij aantonen dat het mogelijk is om in harmonie samen te leven. We worden vaak aangekeken. We lezen de verwondering in de ogen van velen. En sommigen mijden ons.’
‘Maar wanneer met mensen praten, bijna altijd positief’, brengt Abdul in.
‘Wij zijn door een diep dal gegaan, maar deze tocht wordt een keerpunt in ons leven. Hopelijk opent die ook de ogen van anderen.’
‘Niet luid roepen. Nog maar tien dagen onderweg.’
Dieter kijkt naar Pieter Paul die in gedachten is verzonken. ‘Heb ik iets kwetsend gezegd?’
‘Mijn vriend maakt een moeilijke periode door.’ Herwig klopt Pieter Paul op de schouders.
Zijn ogen schieten vuur.
‘Dat is toch de waarheid!’ steekt Herwig het mes in de wonde.
‘Ik heb zopas een punt achter mijn kunstenaarsloopbaan gezet’, zucht Pieter Paul. ‘Ik ben opgebrand. De directeur wil me overhalen om op mijn beslissing terug te komen. Maar dat zal niet lukken.’
‘Ik heb ook diep gezeten, maar neem deze goede raad van me aan: verbrand de bruggen niet die je zelf hebt opgebouwd’, zegt Dieter. ‘Daardoor geraak jij nog meer geïsoleerd. Doe iets waarbij jij jezelf kunt uitleven. Dat helpt relativeren. Of ga op bedevaart’, lacht hij. ‘Dat eeuwenoude homeopathisch medicijn heeft al miljoenen wonden geheeld.’
‘Ik ben geen stapper’, weerlegt Pieter Paul. ‘En ik heb geen fysiek.’
‘Die had ik evenmin. Maar daaraan kun jij werken. Na elke wandeling was ik uitgeput, maar ik voelde mij geestelijk bevrijd. En naarmate mijn conditie verbeterde, was ik mentaal sterker.’
In de verte luidt een klok.
‘Half vier. De klok van Reichenstein. Het klooster ligt vlakbij.’
‘Uitstekend’, glundert Dieter. ‘Dan zit onze tocht erop. Gelukkig, want er wordt sneeuw verwacht.’
Herwig kijkt naar boven en schudt zijn hoofd. ‘Wat kan je van die weermannen geloven? Er zit volgens mij helemaal geen sneeuw in de lucht.’
‘Jullie gaan dus in het klooster overnachten?’ vraagt Pieter Paul.
Beide heren knikken.
‘Daar huist wel een ultraconservatieve gemeenschap van Franse monniken, volgelingen van monseigneur Lefebvre. De liturgische diensten zijn maar eenmaal per maand toegankelijk voor het publiek.’
‘Heeft u die al bijgewoond?’ vraagt Dieter.
‘Ik ben geen fundamentalist. De monniken erkennen de hervormingen van het Tweede Vaticaans Concilie niet. Ze celebreren nog altijd in het Latijn en met de rug naar het volk. Toen ik onlangs de kerk bezocht, zag ik een boekje dat de nieuwe bewegingen in de kerk, zoals Sant’Egidio, kapittelt als dwalingen.’
Dieter schudt het hoofd. ‘We veroordelen te vlug. Ik hoorde jaren terug een beeldspraak die nog altijd op mijn netvlies is gebrand. Elke religie heeft zijn identiteit. We beklimmen als gelovigen van de verschillende godsdiensten dezelfde berg, ieder evenwel langs een andere flank. Op weg naar God zijn we broeders van elkaar. Maar God zelf kan niemand zien, want de top van die berg blijft in nevelen gehuld. Abdul is mijn broeder. En ook de monniken van Reichenstein zijn mijn broeders.’
Beiden gespen hun rugzak vast.
‘Volg dit pad naar beneden’, wijst Pieter Paul aan. ‘Nog een kilometer, maximum anderhalve. Maar pas op, want de weg is steil.’
‘Met onze wandelstokken is dat geen probleem’, verzekert Dieter.
‘Vaar wel.’ Pieter Paul omhelst beide heren.
‘Neem uw leven opnieuw in handen’, fluistert Dieter wanneer hij Pieter Paul omhelst. ‘Dat kan niemand in uw plaats doen.’
Herwig vindt een hand meer dan voldoende. Een man die mannen omhelst, is iets voor kunstenaars en homo’s. Herwig ziet Pieter Paul een traan wegslikken als ze samen de bedevaarders uitzwaaien.
‘Doe de groeten in Jeruzalem!’ roept Herwig hen na.